219
toe- en zinspelingen, met sarcastische en prikkelende geestigheden, die als olie sprongen in een braadpan, tokkelde hij los... de troubadour van de standwerkers. Het werd een gedrochtelijk-groote, uitpuilende luisteraarskring. In den blinde verkocht Dennie links en rechts, en doorspekte iederen verkoop met schalk-schen spot en guitige of hoonende bazelarij. Ineen, — Dennie stond te beven op zijn beenen, — rees dezelfde struische agent, donkeroogig-dreigend, midden in zijn stand op. Schrik sloeg Dennie in de stem en hij stotterde verbouwereerd. Toen struikelde er een hevige Joodsche vervloeking zijn mond uit. Dennie moest mét den wagen mee naar bureau. Zijn doopboek lag al
klaar...... Onder het angstige gebeuren werd hij weer
onbewogen, kalm. Rustig verklaarde Goudswaard, terwijl het publiek in spanning meeleefde, zélf wel mee te willen gaan, maar de kar zou hij niet duwen...
—• Die kar heb niks gedaan... Jij wil mijn hebbe?... Allebeneur... ich bin 'n rechschaffener mann,... hier bin ik, zonder depetatie... De kar mag je zélf duwe!...
Agent verbeet zich...
— Dan laat ie'm maar staan!
Toffee-kar blééf staan; tóch onder hoede van Joop, den rijder, die verborgen tusschen de menschen uit-loerde en listig heimelijke wenken van zijn baas opving.
Toen Dennie met den agent meestapte, bracht Joop de vracht stiekemweg naar huis. Geen rotteraar in de buurt.
Op het bureau hielden de tippisjkoppen Dennie den eersten keer tergend lang. Van twaalf tot vijf lieten ze hem zoo maar darren. Terwijl het kookte van gif in zijn opgejaagd gemoed. Als oudvuil zat hij er te kijk, voor magistraat en loopdiender gepierd. Alles holde langs hem. Hij, weggeschopt als een slak in de aarde. Er begon een wanhoop in Dennie óp te gillen. Zijn moedertje had zijn centjes noodig; het heele gezin teerde op hém. Waarom moest hij hier plakken, achter het hek van de afgescheiden gemeente? Wat had hij misdaan? Hij wou zijn mond openhouden, zoo goed als die goosers in hun groote winkels, achter de mooie
iMoordstand; geweldige drukte. — Rotteraar: verklikker. — Tippisjkoppen: sarders. — Darren: duldeloos wachten. — Goosers: menschen.