218
waard de Kalverstraat in. De gekrenkte en jaloersche winkeliers hadden gealarmeerd en onverwijld stapte, speciaal voor hém, een agent achter zijn wagentje, dat Dennie nu liet kruien door een Jodenjongetje, een oolijk sproetneus-huichelaartje, ■—■ om eigen handen vrij te hebben. Agent kende Dennie niet, maar wel het signalement van kar en busjes. Goudswaard's jongen duwde zwaar. Dennie er achter. Aufgepasst! Maar achter hém weer, op de hielen, meerderjarige kip op hooge pooten; dienstplichtig streng, barsche tronie; sociale maatregel! Geregeld: Panopticum... beweegbaar wassenbeeldenspel!...
De zon gloeide. Dennie kon nergens meer staan of stilhouden. Hij stikte half van zenuwachtigheid. De agent verteerde van belangstelling en omhulde hem met aandacht. Van Dam tot Munt... geen busje! Het standjes-ruikende menschengeslacht liep mee, in spanning, op schandaaltjes belust, maar loüw verkoop! Dennie moest een mondig geslepenheidje bedenken. Tot zijn jongen brabbelde hij in mollig jiddisch:
— Hee, goïgammer, mouls-knechie, leffel en kabbel, weet-je-wadde-me-doen?... Mê gane klaumisjkees na huis... gleisj weiter ze marchieren!...
Maar Dennie ging niét naar huis. Luid riep hij, op de Munt, troosteloos en verveeld:
— Jopie, niks hoor!... We gaan na huis!...
Agent spitste de dienstkloppers-oor en.
Dennie, met gracie en tragisch-ontredderd gebaar, zwenkte den Singel op; reed Spui om, de Paleisstraat door...
Agent kwijt!
— Asjeweine de paradet!...... juichte hij binnensmonds.
Schelmsch comedianten-jongetje op uitkijk......
roojemt niks! Dennie op uitkijk, vóór, achter, terzij... roojemt óók niks!
Toen, bij den Dam, zwenkte hij weer doodgemoedereerd de Kalverstraat in en schiep in een ommezien een moordstand.
Met speelsche monologen, met snaaksch-snerpende
Goïgammer: als Christen levende Jood. — Moulsknechie: knechtje van een Besnijder. — Leffel en kabbel: lepel en vork. — Klaumisjkees: schijnbaar. — Asjeweine de paradet: weg de kletskop. — Roojemt niks: ziet niets.