206
— Jij gaat na de Lindegrach in choccela schransde......
— Ikke?... schrok Dennie. Zijn neuswipte hoogop... Addesjim... wat 'n gotsjpe!... Nooit gedaan!...
— Sjat niks, je heb je mond... Je praat geregeld Brugmans van ze stoof...
Dennie vermande zich.
Altijd nog beter, dacht hij, dan de stinkende vodden-kar voortduwen. Hij huurde een kar in het Steen-voetslop, zooals zijn stokoude grootvader nog altijd de Uilenburgersteeg noemde.
Dennie, die om velerlei zorgelijke narigheid en mislukkingen, met de halve wereld ״kwaje vrinde" was en overhoop lag, moést wel aanpakken. Hij vond nergens herberging.
Ën het lukte boven verwachting.
— 'n Kwartje 'n doos,... riep Dennie eerst zoetsappig en schuw.
Maar heel gauw ging hij, — wabliefje? — met franjes praten voor het geteisem; sprak hij heel Holland, Gelre en Brabant bij mekaar... Toen begon zijn welgeschapen smoezerij uitstapjes te doen; begon zijn kibbelend vernuft te kankaneeren; klonken zijn hinkende antwoorden al gevatter en leuker.
Dennie zag, dat zijn broer met venten ״zwaar zijn brood" had. Hij wilde nu ook gaan standwerken, met toeter en trom, en zich paarse kaken schreeuwen. Im jirsé hasheim! Vond Dennie origineeler dan alleen ontzield- je-waar-afroepen.
Hij leende een paar centen bij Maupie Kortarm; zoo noemde spotvogel Goudswaard iederen gierigaard, die geld-op-rente pofte. Standwerken dus, maar geheel op eigen houtje, met busjes toffee's. Daar had hij verstajim van!
Dennie, pas zesentwintig, voelde zich reê en rap, met een gebeitste tong, die scherp kon uitvallen. Hij zou ze allemaal op straat of in eigen pothuis de ge-dagis inspreken en eigen kot indrijven. Ja, hij zou daar swiejenieje lijjen als Nathan Geelbliek of Rielie Goobis! Hij hield meer van zoete kokosnotenmelk.
Dennie had mooie, hagelblanke tanden en een
Schransden: scharrelen, — Gotsjpe: brutaliteit. — Geteisem: uitvaagsel. — lm jirsé hasheim: zoo God wil! — Verstajim: verstand. — Swiejenieje lijjen: gebrek lijden.