204
het gerucht van ontwakenden arbeid knarste en bibberde achter gruwelijke armoe-puien. De Lange Houtstraat ademde benauwd, half-ver stikt als de atmospheer van vodden-pakhuizen en oudijzer-loodsen. Leuning-broze trapjes kreunden en zwavelig-riekende vuilnisnoopen verstoven hun belt-rommel de walmende goten over.
Jaap en Dennie, ontvreemd aan zurigen koolstank en waschtobbelucht van het vervuilde Ghetto, lachten om eikaars straatroepen, negotie-grappen en zongen beurtelings hun waren-mengelmoes te koop.
Jaap sprong, op een vage handwuif, achter een oude stoep een morsigen kelder in, waar een vermiljoenen jak flapperde in het halfdonker. Hij ontwaarde in de diepte, het half-uitgeslapen vrouwengezicht van een huismoeder, de ragebol-haren warrelend over korsterige oogen. Een afval-emmer onder een rottende dwarsbalk, scheen ze schuw te verdekken met haar liif-in-het-donker. Hij onderhandelde met de ongewasscnen vrouwentronie, over drie pannetjes, terwijl Dennie de schaure uitzong.
Jaap rammelde triomfantelijk, toen hij naar de kar terugkeerde.
— Jadmoos!...
Dennie lachte, brak af zijn roep.
Wild gekrijt scheurde uit naar de huizen weerszij, van vrouwen, mannen en havelooze kinderen. Van de leepoogige ramen droop klam en grauw, vocht langs de puien. De morgenmist kromp lui en vadsig in en onthulde een grijzen sneeuwhemel. Doodsch en kaal grijnsde het Waterlooplein. Winter-naakte boomen zwiepten huiverig uitgemergelde takken vóór verbrokkelde trapgeveltjes. Stoep-woningen, omzwermd van verkneusde schillen, krantenfladders en stroo, rilden ziek in de ochtend-grauwte. De wriemelende negotie-herberg ״De Alf" liep leeg. Kooplieden met getraliede kippenmanden, krakeelden heftig voor de groote groene ruit en braakten vreese-lijke vloekwoorden uit.
Slimme Dennie en drieste Jaap vingen op buurt-stoepjes,,in kelders, onder koddige invallen en ver-
Schaure: waar, — Jadmoos: handgift.