203
ontvreeje!... Bleken ze allebei éven jaloersch en wraakgierig. Echte pikedoors... sjekoug!... Maar nee... dat gong niet langer, nu ze mannen waren geworden. En dan,... Jaap zeknuiste... ajoe!... 'n Echte sjim-ginne-gibber!... Dat was knudde mit de lamp an, al was ook Dennie een Jantje-zonder-Vrees! Alle ״groote" zaken deden ze saam. Ze zouden aanpakken vandaag!
Grauw nevelde December; December vóór Kerstmis, vóór Chanoeka.
Stilte drensde er nog in den zielstriesten ochtend-schemer door de Lange Houtstraat. Diep en verdwaasd borrelde er richtingloos, vaag gerucht over de grauwe geheimenis van al het buurt-verleefde.
Jaap zette zacht zijn straatzang in en prees allerlei waar te koop. Stug brokkelde de ventersroep af tegen grijze lompenloodsen, in rook-zwart verstorven uitdragerijen en oudroest-kelders.
Dennie duwde, kreet schor mee en waakte voor de buiten-karluiken, dat er niets ongemerkt af te tuimelen kwam. Zelfs vier geslachte ganzen, griezelig moord-bedrijf, hingen blauw-bloederig aan het krat te bungelen. Ze sprongen weg op een koud bodje, al was het voor twee soof____ riep Dennie.
Éénzelfde ellende-verschrompeling lag over al de Lange Houtstraat-huizen; bruin- of rat-tintig, vermolmd, uitgesleten. Mistige morgen, kruipend naar het grauwe licht, trok aarzelend door de duisternis schelle strepen vlak boven enkele verhoogde, orna-mentlooze halsgeveltjes. Vale raam-spiegelingen vingen zijpelend hemelgrauw. Hoog in de straat-nauwte klemde en klauwde de winternacht nog en veegde nijdige lichtkrassen op vuil-gebarsten ruiten uit. Alles ademde en stofte gore vergaanheid af. Steegspleten openden d'afgrijselijke muilen zwart, en melancholiek zogen ze den kil-winterschen morgendamp naar een ontbindende droomdiepte.
Hol aan hol kleefde en zweette tegen elkaar. Bouwvallig Ghetto-krot en Ghetto-kelder zogen elkaar vast in vocht. Afgestorven grauwde de schimmelzieke buurt, melaatsch, in een veraschte mist-atmospheer, en
Sjekoug: in orde! — Sjim-giane-gibber: ijzerbreker. — Soof: gulden.