II.
201
Den volgenden morgen stond Jaap Hereira al om halfacht, met een hoogopgestapelde kar verbijsterend-gemengde negotie, — ״Klein Bijenkorf" van de Zand-dwarsstraat, naar hij ze doopte, — voor het Lange Houtstraat-krot, éénkamer-woning van zijn mede-venter, medebokser en mede-Ghetto-minstreel, Dennie Goudswaard, befaamd standwerker.
Drie stikduistere, smalle en touwlooze draaitrapjes liep Hereira op. Zoetweeë privatenstank en vocht zoog over alle portalen en verdiepingen. Op de bovenste trede raakte Jaap de kluts kwijt. Loodrecht bijna steeg de uitgesleten, kromme trap. Hij wankelde en tastte in het donker blind tegen een pas-geteerden muur, naar hij snuffelde. Toen riep hij: — Dennie... ikke! Gesmoord, van boven klonk terug:
— Wié ikke?
Ongeduldig riep Hereira:
— Jaap, godnogtoe!... de potskespeuler... Maak 'n be "' ' ers nie!
Dennie, met geel-rimpelend, verslonken gezichtje en uitgemergelde armpjes, had twee kommen koffie beverig neergezet op de naakt-houten tafel. Griezelig jeukte ze traag haar ongadierte-nekje. Vriendelijk-mumme-lend verwelkomde ze Jaap, een beetje schuw-verlegen. Hereira viel tusschen zagend gesnurk van vadsige slapers, weggekropen onder vuile bedekkingen op den grond. De beasteê gaapte als een gondelachtige schaduw-kuil.
Bij Dennie Goudswaard sliepen acht gezinsleden vier-hoog-vóór, in één groezelvuil en kaal vertrek. Een deel der gebroken en gordijnlooze ruiten, hing met splinterende, oude planken dichtgetimmerd. Van buiten grauwde het ochtendfloers in.
Maar Dennie, met den opgewipten, snaakschen puntneus, zijn scherpen boeg, — precies een goï, zeiden ze allemaal in de buurt, — was heel luimig,
Potske: onschuldig spelletje, tijdens het Inwijdingsfeest (chanoeka).