200
onder Saar's gekuilde kin en een oolijken duw tegen Duif's mollige heupen, en vertrok.
De smalle Joden Houttuinen-buurt, met gek-insprin-gende schaduw-hoeken, braakte een wreed-sombere Ghetto-armoe uit; lag kreunend op apegapen. Boven en beneden, in vele vunze, deurlooze krotten en achter verzakte vensterkozijnen, jammerde kindergeschrei en klonk burenruzie. Plettend benauwd drukten overhangende gevels de engborstige, hijgende straat saam. Over het vaal-belichte asphalt zwirrelden, bij windvlagen, vuilnis, pakstroo en papieren een dooden-dans in zwarte portalen en grauw-ros-beschenen gangen. Van stikduistere trappen en uit spleetsloppen woeien azijnscherpe geuren op. Hooge, omkettingde vrachtkarren vóór oude loodsen en pakhuizen, verrezen tusschen de enge gevels, als phantoom-groote lijkwagens. Heel het weeë, walgelijk-vervuilde Ghetto scheen kreunend bijeen te jammeren in de Joden Houttuinen, die zich ver en droef uitstrekten tot het Markenplein, onder de vele rouwfloersen van een hanglampen-schemer. Het krioelde, achter handkarren, ijzeren spijlen en zuurstellaaiën, van spelende kinderen die krijschten als zieke kakatoe's. '
Jaap slenterde fluitend, met zijn kist onder den arm, onverschillig voort, de morsig-rumoerige Uilenburgerdwarsstraat in en groette her en der, in het voorbijgaan, venters en kennissen.
Eikie, de loggebuikte scharenslijper van het Markenpleintje, liep uit een zijslop-tapperij hem tegen het lijf en stiet Jaap bijna de negotie onder den arm weg.
— Jaap... addesjim, 'n botsing!... De magere teuge de vette jare!...
Jaap lachte en Eikie stapte kortademig een eindje mee.
Snel, aan den hoek van de Jodenbreestraat, wipte Hereira ,,De Episcopaal" binnen; zocht hij zijn verknocht plaatsje onder de kaartgokkers.