199
stukjes om-en-om. Blauwe walm verstikte hoesterige en vloekende klantjes vóór het drempeltje. Ze drongen en schreeuwden door elkander:
— 'n Pesluch!
— Hellep mijn nou Duif...
— Saar, wat kijk je als?...
Sarlui, de bietenkoopman, riep met mekkerende stem naar Hereira:
— Jaap, doe me 'n mitswe... Ikke koop je blik-kies!......
Hereira keek om.
— Je broer Moos heb ze an me beloof...
Jaap vloekte.
— Dié nierisj houdt de halleve wereld voor de gek!...
— En de andere hellef hém... nóh!... sneed Sarlui vinnig af... Noh... je blikkies of 't Stadion uit!... dreigde de bietenkoopman op roovertoon.
Door de donker-brokkelige straat klonk roezende herrie.
Nukkige Duifje ontving in de korte handen en verpakte vlug-zwierig, tusschen de rommelige, dringende volte. Maar geen oog liet ze van knappen Jaap en haar schmeigelende zuster af. Zij was ommers niet getrouwd! En al leek ze een beetje overmollig, toch ook niet om te versmaden, wat?
— Hier, Japie... nasj effe 'n hap, op mijn gezondheid en zonder brogus!... lokte Saartje weer.
Haar kinderzachte oogen glommen phosphorisch tegen het zeildoek-licht in.
Hij durfde niet langer weigeren. Jaap. Saartje's mond glom rood als een Betuwsche meikers. Haar kroeskop krulde zoo oolijk en haar gezicht smeekte. Ze rook naar hars...
Saartje gaf hem spiksplinternieuwe negotie, bijna cadeau...
Werachtig...... 'n neweire zoo'n vrouwtje iets te
weigeren...... Zóó'n pettig was hij niet. Wat zou
Moelie Kopstoot van zoo iets zeggen?...
Jaap hapte traag en pakte stoffers en pannen mee, in een oude vischkist. Toen groette hij, met een streel
Mitswe: een dienst bewijzen. — Blikkies: zilveren boks-medaljes. — Nierisj: malloot. — Nasj: snoep. — Brogus: dankgebed. — Neweire: zonde, — Pettig: dwaas.