TWEEDE HOOFDSTUK. I.
September-zon overgloeide de lichtzieke Zand-dwarsstraat, die walmend opengebroken lag en half bedolven onder steengruis, rottend hout, sluisbalken en afbraak-rommel.
Josua Hereira, voor het open raam, tuurde tusschen karren en keien, scheeve stoepjes en vermolmde trapjes, luisterde naar roezend buurtgerucht en venters-roepen uit de verte, die ook wel eens klonken als klaaggeschrei. De rieten stoel onder hem, kraakte heel onrustig. Zijn kalotje voelde hij heet kleven op zijn hoofd. Er zoog verstikkende zonnehitte door de lucht.
Sem, zijn oudste jongen, haveloos, naakthalzig, baggerde lomp en zwaar het armelijk-opgedirkte vóórvertrekje in, met twee oude breidoppen in de vuile, eeltgrove handen. Gespierde, groote, zwarte Jood, met wulpsche tronie, sulfergelig van huid. Een echte Hereira, maar van héél de Spaansche grootheid zijner voorouders, — hij noemde ze schimpend: allemaal vernikkelde kruiken, — door eeuwen van morsig en benauwend analphabeten-Ghetto-leven, afgescheiden. Sem sprak afgrijselijk-diktongig, grof-bargoensch. De Hollandsche taal, in zijn mond, werd een kleurig mengsel van Jiddisch, Hoogduitsch en Portugeesch. Zijn stem schuurde rauw en heesch, als een schaaf.
Josua, die ingedoken te staren zat naar een groen-geschilderd rekje duizendschoon aan d'overkant, vreesde Sem's geluid.
Het lage mahoniehouten penant-kastje achter Hereira's stoel, flikkerde spotglansjes wég van glim-wangen en glim-kin.
Sem Bullebak had de oude breidoppen in een hoek gesmeten en schreeuwde:
— Süf je weer, Ouwe?...
Van armen en rijken. 2