196
met smerige, korte handjes, zwaar beringd, pakte in, reikte in zwierzwaai de slordige buurtklanten visch en bruine bollen; hield waaksch en scherp-loerend, kas. Haar ontstoken oogen traanden hevig in de ransige bak-olielucht.
Jaap Hereira zwenkte, van het Korte Zwanenburgwalletje bij de Sint Anthoniessluis, den hoek om, ae Toden Houttuinen in. Hij rilde van koude en trok zijn kraag hoog.
Overhuifd lag de smalle, ziek-sombere straat in de bruisende donkerte van den winternacht, doorprikt van raamlichten, wier vurige zigzagjes als weggezogen werden onder hemelzwart en groezelig electriek.
Oorverdoovend karrumoer uit loodsen en werf-achtige pakhuizen, bonkerde op. Drie vette ratten snelden schrikwekkend-vlug een eng slop in, naar den waterkant van den Houtcoopersburgwal, onder klagende piepjes. Jaap bleef staan voor het neringdrempeltje van Saartje en Duifje Snoek, door hem sarcastisch, de ״dubbele wipbrug" gedoopt.
Saartje, zesentwintig jaar, was getrouwd met een ״vreempie", een kerel van Kattenburg; een onver-knipte van Kortje-want! Haar lieve kroeskop keek heel helder en waaksch het leven in. O ja,... ze hiette getrouwd, nou ja... maar voor den knappen Jaap Hereira, — wat n verschril mit Moos... schreelde geregeld 'n aap! — voor dien kloeken knuistenvechter had ze altijd een blooszieke genegenheid behouden.
Saartje schreeuwde van pleizier achter haar sissende meelkluitjes links en spetterend-omgewentelde stok-vischblokjes rechts, toen ze den lenigen jongen zag staan, met zijn kraag over zijn ooren...
— Jij?••• Jij?•■• Aadesjim, Jaap... 'n gotsjpe!
Een kousen-stoppend vrouw-klantje loosde een flodderig geintje over sjoel en sjammes...
Ook Jaap lachte en keek in de jaloersche, ontstoken, schei-verlichte oogen van mollige Duif, die bij de open deur stond op haar wollen kousen, het maanrond, goedig gezicht naar den electrischen bol gekeerd. De oorlelletjes trilden van licht.
Saartje prikte een spetterend reepje stokvisch op...
Gotsjpe: brutaliteit. — Sjammes: koster.