ACHTSTE HOOFDSTUK. I.
Een grauw-blauwe rook warrelde grijnzend uit Saartje Snoek's kelderachtig bak-winkeltje, in de Joden Houttuinen, vlak naast een verbrokkeld, stikdonker ganghol gelegen. De vroege avond scheen dronken en waggelde December-duister en met geweldige schaduwvlagen over het woelige, over-modderde Ghetto. Langs roetsombere pakhuizen en vervreten houten trap-stoepjes liet de winternacht inktschimmen huiverend voorbij-schuifelen.
In een soort hulp-synagogetje brandden, geheim-zinnig-flakkerend, twee kaarsenkroontjes, verweerde pui, vensterkozijnen en vervuilde muurklinkers met droef goud omschemerend.
Saartje Snoek, kroeszwarte Jodin, de zachtbruine kinderoogen wijdopen, stond met haar losgejakte, grappig-mollige zuster Duifje, klanten te helpen, die vóór den drempel trampelend-ongeduldig of geinig-spraakzaam wachtten op stukjes gebakken stokvisch en oliebollen. Saartje liet het sissen en spetteren in twee diepe pannen, op een fel kookvuur dat ruischte en vonkte als een stofzuiger, tegen het saamgetast donkerdiep van een voddenloods-achtergrond. De stokvisch stonk, de olie stonk en gistte een ransige zoetheid rond het kelderachtig-afloopend winkeltje. Bij de open, wrakke deur zoog de blauwe walm wég en sliertte tegen schuin-overeindstaande handkarren, de schaduwduistere avondstraat in.
Saartje Snoek, vóór den geeldoffen meelpot en het knettervuur, den roodgetruiden rug hel verlicht door een tegen de zoldering opgehangen electrischen brander, zong, al bakkende, een liedje, keerde rechts mootjes stokvisch in de pan en liet links oliekoekkluitjes wentelend zakken. En losgejakte, mollige Duif,