194
leven. Ze verafschuwde weemoed, zelfknaging. Zij wou dolle vreugde, nuchtere, scherpe werkelijkheid en zakelijkheid. Paaschvuur... Paaschvuur! En de wereld in een stormloop er achteraan!...
Met hooge jongensstem smeet zij er uit:
— Moeder, laat Hendrik of de meisjes maar sluiten vanavond... Wij blijven vannacht weg... met Jaap, Suze, Karei en Irma... We gaan in Leo's wagen 't Gooi in. Mijn wagen is kapoere!... We gaan morgen picknicken...
Toen uitdagend, naar Uriël:
— Even fijn, Ur?...
Mevrouw Rozenheim was opgesprongen, weer geheel beheerscht en ze keek verrukt naar haar Maggie, het slank-zwierige, van jeugd-schoonheid stralende meisje dat zoo innemend, schalks-vrijmoedig vóór haar stond in haar kniekorte, goudzijden jurk, de mooie danseressen-beentjes haast naakt onder de door-schijnend-lichte kousen.
Plots ontstak Maggie een cigaret en blies zij haar moeder den damp pal in het ontstelde gezicht.
Esther, die nooit rookte, hoestte.
Pijnlijk vertrok Maggie het behaagziek-mooie gezichtje. Neen... zoo grof en lomp had ze het niet bedoeld! Ze hing, eer deze het besefte, aan moeder's hals en zoende Esther onstuimig op mond en wangen.
Toen groette ze Uriël, met een spot-snerpend, koud lachje:
— Dag Ur, ouwe heer... Leer uit je hoofd, voor je college... ״Van haren virtuten en wellic u niet vele zegghen nu"... Dag Ur... maf ze!
Onder eenige baldadig-dwaze jongens-sprongen, rende Maggie, een wee-zoetelijk Tauber-liedje neuriënd, de deur uit.