179
Stuart-achtige, tragische levensfierheid. O, al ontkende ze weliswaar nog zoo positief... er was iets, iets gescheidens in haar zielskracht. Uriël voelde het inéén, onverdringbaar. Zij was vrij van machtswellust en geldhonger, al werkte ze mee voor de zaak. Wat prangde haar?...
Tot hij op een middag alles vernam.
Weer was Uriël zijn moeder overvallen met onthutsende, naar hij vreesde zelfs opdringerige en kortzichtige vragen, vol klem en nadruk. Ze zweeg; praatte stil, even zacht in zichzelve. Maar toen sprongen er tranen haar brandend-donkere oogen in. Uriël schrok. God, die diepe, soms roodachtig-lichtende oogen plotseling zoo troosteloos? Tranen had hij zelden van Mama gezien. Zij, zoo voornaam beheerscht, zoo tactvol-geduldig, zoo altijd zichzelve, tot in de toppen van haar fijne vingertjes aristocrate, nooit klagelijk en sentimenteel en altijd eenvoudig,... nü huilen? Bezat ook zijn moeder zwakheden en egoïstische verlangens, die hij in dweepzieke opgewondenheid had voorbij gezien?
Dien middag, voor het eerst van haar leven, had Esther wonderlijk-open en menschelijk met haar jongen zoon gesproken; zooals nooit tevoren.
Uriël begreep nu zelf, dat ze geen gewichtig-doene-rigen knaap, geen opgeschoten student in hem zag. Ook geen quasi-stoïcyntje, die branieachtig den onbewogene speelde a la Leo. Zij vertrouwde haar zoon iets toe. Zoo zou zij nimmer met Leo noch met de zusjes gesproken hebben. Dié tierden op weelderige kletspraatjes of op mondaine liedjes.
Uriël aanbad zijn moeder, maar niet allereerst om diepte van geest of oorspronkelijk gevoel. Daarmee, in haar vluchtige veranderlijkheid, kon ze hem slechts schaars boeien of treffen. Integendeel. Bij al haar aanminnigheid en natuurlijke gracie, was zijn moeder een aarts-conventioneele, een in vele opzichten schrijnend-bekrompen vrouw, die in haar oud-Spaansch, kloosterachtig-kuisch en kiesch zedelijkheids-instinct, nauwelijks onschuldige gemeenzaamheid met haar eigene kinderen duldde. Ze geleek vaak