177
schalksche schijn-verrukking begroet. Dit veranderde later geheel toen hij Buber las en Graetz; Dubnow, Baymer, Kittel; Munk en Jastrow. En van de modernen Max Brod, Ziegler, Klatzkin over ״Geist des Judentums". Toen hij ook veel dieper den Bijbel in de oorspronkelijke taal doordrong. Toen de geestelijke schoonheid van de oud-Testamentische visioenen en verrukkingen zich, door Rembrandt, voor hem openbaarde. Toen hij de oerkracht van verbeeldingen, de muziek van Zienerswoorden en de ontstellend-drama-tische karakter-grootheid van allerlei schepselen uit het Bijbelsche Verleden, ontwaarde en Maerlant's spreuk:
Ende in overledene dinghe leren,
Hoe men nu die dinc sal keren, éérst waarlijk doorgrondde. Alleen het Amsterdamsch Jiddisch bleef hem, in zijn krampachtige en gebroken klankbeelden, als een gruwel de ooren inklinken.
Voor sociale posities en nationaal-kerkelijke verhoudingen van de Joden, had Uriël weinig afzonderend gevoel. Hij wist wel, dat hij Jood geboren was, maar eigenlijk méér niet. Hij stond buiten iedere wettische traditie en innerliik-religieuse aanraking met zijn volk, al bewonderde nij oude geschiedenis en ontzaglijke cultuur van Israëlieten. Hij leefde en dacht als Nederlander; misschien benepener-nationaal vaak dan het zoetemelksche-kazen-ras zélf. Hij begreep Jacob van Maerlant's ״Merlyn", zijn ״Scone leeringhe ende reine dachcortinghe", en de Dietsche dichtwerken beter dan een Hebreeuwsche grammaire. En roerende legenden uit geestelijke poëzie der Middeleeuwen, soms dieper dan Hiob. Dat beviel ook zijn vader, die breidelloos het Oranjehuis vereerde; in Koningin en Prinses menschen van hoogere, ontaardschte orde en edele levens-symbolen erkende.
Uriël blufte nooit op den Portugeeschen adel van zijn moeder, uitgewischt door zijn Askenaziemschen, zelfbewusten vader bovendien; noch liet hij zich voorstaan op den grooten rijkdom van Rozenheim. Alweer, in tegenstelling met zijn broer, Mr. Leo, die ironisch zijn moeder, de ״overscone burchtvrouwe", een hoogen
Askenaziem schen: Hoogduitschen.
Van armen en rijken 12