176
of razen, bij herberg of slop of negotie-stal. Al wist hij, dat hun ״smachtende" oogen meestal aasden op geld, handel, winst. Toch, achter al die oolijkheid, tusschen al die luim, dien spot, dat meelij-vertoon, zag hij hun vertrapten aard, hun ballingschap en hun vreemdelingen-doem, hun tragisch zwerven onder Christelijke Noorderlingen en Westerlingen, die hun glaasjes brandewijn met suiker, op koperen Maandag en blikken Dinsdag, jaar en dag voor hün smadelijke jodenneuzen waggelend hadden doorgeroerd en leeggedronken. Maar zij bleven zwaarmoedig. Ach......
Uriël zag het tusschen het wit van de oogen en het zwart der appels in,... één eindeloos hunkeren naar het verleden-leven; een heimwee naar Jeruzalem, naar de heilige zonnegloeiïng van het Oosten.
Uriël had zich voorgenomen, ook deze week de heele verwonderlijke Jodenbuurt weer eens van alle kanten uit, te doorkruisen. Niet alleen het zoogenaamde Ghetto, maar al de omliggende Joodsche kwartieren. Ondanks ellende, vuil en levensbekrompenheid die hij er ontwaarde, voelde Uriël er zich heel gelukkig. Alsof hij hiér pas werkelijke bloedverwanten vond en menschen van gelijke ontroeringen en gelijken slag. Hij durfde er niemand van gewagen.
Ën toch kon Uriël uit eigen aard, —■ hij was geen ridderlijk man als zijn vader, maar evenmin een roomsoes, — zich moeilijk verbroederen met dit volk, al zag hij het ook onder de fakkelglanzen zijner phantasie. Omdat hij nauwelijks hun groezelig-jargonsche en klank-beleedigende brabbeltaal verstond en zoo weinig van hun wézenlijk bestaan in Amsterdam af wist. Dit sjachervolk scheen hem zulk een wraakgierige napret van het Noodlot op de glorie van het „Oude Testament". In zijn studie, op het Gym, had hij vele vakken bestudeerd. Grieksch en Latijn vond hij heerlijk. Ook Nederlandsch, moderne talen, wijsg. propadeuse, natuurkunde, cosmographie, wiskunde. Maar het allermeest trok hem geschiedenis en historische volkenkunde. Toch had hij in het begin, het Hebreeuwsch smadelijk verwaarloosd of met