15
waar hij méér mee uitsprak dan met zijn bloedeigen kinderen?...
Was dat galjofe van Sallie Blik?
De kerk en de toren en de koepel zouden blijven, hoog in de lucht, in het licht en in het donker, en zoo hoog en zoo geweldig, massa op massa, dat hij iederen avond, in het duister, weer opnieuw ontstelde en er beangst naar ópstaarde.
Voor heel de somber-morsige Zandstraat en Zand-dwarsstraat, waren Zuiderkerk en Zuidertoren onverschillige dingen geworden. Voor Josua bleven toren en speelklokken één levend, ademend wonder; hoogere beschermziel van de buurt.
En Josua overpeinsde stille spreukewijsheid van een opschrift op de luiklok, ■— het kostertje vertelde hem ommers alles, — dat de onrust van den tijd nimmer rust; dat de tijd altijd wéérkeert, maar nimmer weer kéért!...
De menschen uit de Zandstraat, Breestraat en van de schaduwgroene Raamgracht, eeuwig achter hun handkarren; altijd tusschen sinaasappelen, bananen, visch of oudroest, zagen den reus niet meer, hoorden hem niet meer. Al hoorden en zagen zij. De menschen gooiden eerbiedloos, gramstorig, tegen de verzakte kerkhofmuren of aan zijn voet, drek en vuil, en keken zonder duizelend angstgevoel naar gevaarte en spits op.
's Zomers, al heel in de gouden vroegte, lag de oude kerk met haar nissen, naar den waterkant, achter een groene wolk bloeiende boomkruinen. De Zuidertoren schoot er hoog bovenuit en overstaarde trots en tartend heel de oude stad; al hooggebuikte bruggen, al grachten en dwarsgrachten. Zijn fonkelende transen verteerden in het witte zonnevuur. Diep beneden hem krielde het, tusschen petieterige speelgoeddakjes en verzonken huizekens. Ónder zijn openen koepel, waar de klokkenzang ijl uit verwaaide, geurden de boomen van Kloveniers- en Groenburgwallen. En 's avonds, bij zonsondergang, geleek de lucht één gouden krater achter d'omfloerste pilasters.
Er daverde leven, gedruisch en menschengewoel
Galjofe: scherts, (Port.)