13
baardje, waarboven het snorretje scheen afgeknot. Hij voelde zich, alsof een jéled hem afgestorven was. Verborgen huilde Josua, bang dat straks de jongens zijn verwrongen gezicht zouden zien met de roodgerande oogen. Konden ze weer een schel heibeltje beginnen, omrede dat hij griende... Want bij haarlie was hij minder in tel dan de sloop van een Séderkussen. Sjemabenie! Hij beefde voor hun moorddadige haat-ironie.
Josua kón nooit iets sarcastisch zeggen, iets wreeds-om-te-krenken. In edelheid van gevoel ging hij op, zonder het zelf te beseffen.
Maar de toren bleef, de goddelijke toren bleefk..
Zoo troostte Hereira zich telkens. En het klaar-zachte klokkeluiden, en het dansende getwinkeleer van zangwijsjes boven wirwar-daken en spiegelend grachtenwater. Dat kon niet worden gesmoord; dat bleef ook zingen en klinken.
Josua herademde in de September-zoelte voor het open venster.
Gottegot,... de kosterij was al te huur gezet en den gezellig-keuvelenden samaas, met zijn vaal-gesleten kapje, zou hij nooit meer spreken. Die óók al te huur, als een meelmolen? Ach, een gesjiewes, een rechtschapen ziel. Dié Christen verachtte de Joden niet, noch bekeek hij ze als woelzieke, woekerende vreemdelingen. De heele dwarsstraat hield van het spiering-magere kostertje met de hel-roode wenkbrauwen, de ingezonken dweepoogen en lachwekkend-wijde neusgaten, Hij was zoo aardig, één bonk gazeljaae en nog zoo wipperig als een ophaalbruggetje... Én nog zoo gezwind zwierde hij op zijn oude ooievaarskrukken. En altijd zwetste hij iets liefs over het fronte... frontespies van zijn kerk; sprak hij van doodskop en korenaar...
— aatté diepe, menschelijke sinnebeelde aldegaar moste beduije...
Hij had Hereira eens den Gedenksteen in de torendeur willen laten zien. Josua kon zoo slecht van verre lezen...... Maar het rolde als een spoelklosje van
Jéled: kind. — Séderkussen: kussen, op Paaschavond gebruikt. — Sjemabenie: God zegen je! — Samaas: koster. — Gesjiewes: goedhartige. — Gazeljade; gezelligheid, — Ooievaarskrukken: beenen.