12
van Renierse, den koekenbakker uit de Moddermolensteeg, gehoord en die weer van zijn neef uit het Entrepot-dok.
— Gottegottegot, wat een schande... wat een diepe, vernederende schande voor de ouwe stad!... Wat een ta-oeth!... waagde Josua zelfs, in al zijn bescheidenheid en bedeesdheid, te mopperen.
Hereira kende ieder ruitje van de smalhooge Zuider-kerk-vensters, bij daglicht als levend-glinsterende, bij invallende duisternis, als droef-luikende oogen. Vooral in de radramen. 's Avonds, bij dienst, gloeide het luchterlicht der grijs-ijzeren kronen als een zweefwolk naar hem óp; zag hij vreemde schijnsels in de ruimte van het hooge middenschip en een brok van de zijkruisgewelven schemeren bóven de arduinen pilaren. Hij kende iederen glans op muur en raam-dorpel van den zwaren onderbouw, tusschen poorte of torenportaal. En op laat-zomermiddagen overstraalde de zon schuin een stukje gaanderij, met een wemelgouden waaier vol flikkerende vonkjes, die wegstoven achter hooge stoepen, negotie-stalletjes en bij avondval, in Zandstraatsche winkel-keldertjes een wild-phantastisch licht groeven.
Donker ingebouwd aan allen kant, door laag en hoog, door top en pui, grauwden in den winter kerk en toren-ommeloopen. Josua zag dan juist de begraafplaats met haar vrome stilte, het verzakte kerkhofpoortje op de Breestraat, de vermolming, de beschimmelde zerken, en rilde. Hij rilde bij de gedachte, dat een bedehuis óók een doodenakker geweest was. Daar, onder ingedutte zerken, in het stikkedonker, leien knekels, doodskoppen en menschenschinkels. Net als op het groen-bemoste Zuiderkerkhof-poortje aan de Sint Anthoniesbreestraat, onder de pelt, het geplooide doodskleed met zijn lijkbleeke metselaars-wapenschildjes. Josua rilde voor deze rottenis van lijken...
Nu bleek het kerkhof al een halve eeuw gesloten. Godlof!
Hereira kreunde weer zacht in zijn stoel. Zijn kleine handen gingen bevend door zijn kroeszachte, zwarte
Ta-oeth: dwaling.