149
Knobbelisch, Branca Henrikes Oéb Abendana weer op Ros-Hasjana-avond in den Hereira-kring.
Toen Sak over Bram Lel, den gokker en ouden roosjesversteller, op het Weesperveld, wou gaan uitstallen, verschoof Josua driftig zijn stoel. Neen, neen, dat zou hij niet dulden... Wat een pontieljes allemaal!...
Truddie keek verstomd, affanade. Want haar ietwat vraatzuchtige mond stond wagenwijd open, om van Bram Lel te verhalen; vooral van zijn streken en grimmige boert als buiten-oppasser van de Snooge... Oók zoo een grootschje aristecraat van Spanje, mit zijn hoogzij in de nek, op Sabba!...
Al dat smullend, overmoedig spotten met dingen en menschen, die niemand meer kende, sneeid Josua wrang door het hart. Het stond voor allen slecht geschoren, en als cfe nood brandde, bukte een ieder om een speld op te rapen! Hereira achtte Portugeesche en Hoogduitsche Joden van één slag. Toch was hij vol van zijn natie; van haar voormalige grootheid, roem en eer. Hij vond het vreeselijk, al die ontredderde en versjofelde afstammelingen van soms edel bloed, van vrome, rechtschapen en vermogende familie, zoo te hooren prijsgeven en bespotten om hun gebreken, hun armoe, hun waan en verdwaasden trots. Hij zelf gaf er niets om, of hij uit rijke of arme Hereira's voortsproot. Hij sprak toch zijn Saudes uit, ook zonder geldbejag. Maar vooral hardvochtige Sem en Moos hekelden en schimpten zoo wreed de ,,natie", met haar vuurteekens van verval. En Jaap vermorzelde al de Pottegiezen onder zijn donderende halters en sloeg maar stuk op borst en ribben. Voor die belhamels was zoo iets, koren op den molen. Neen, Josua verdroeg het niet... Waren Sak, Truddie en Salomon er maar niet zoo joviaal mee begonnen!
Reintje keek Josua aan, alsof alle Pottegiezen opslag niet recht-snik waren geworden. SjimjismereineL. wat loerde dat wicht.
Spichtig, met haar scherp, groezelig snuitje onder het lamplicht vooruitgestoken, de oogen vol waterige
Pontieljes: gekke dingen; complimenten. — Affanade: gesla. gen. — Saudes: (Port.) heilwenschen.