136
labbertje, tante Truddie mee, met kakelig kraakstem-metje, dat ze haar waardigen broer van zijn plaats drong onder de dankzegging. Ze brabbelde jachtig het Hebreeuwsch af, midlerwijl angstig-nuchter wakend tegen vlekken op haar nieuw, rood feest-japonnetje.
In Josua jammerde het, verborgen, bijna snikkend. Hij luisterde steeds naar de trap...
— Gottegotteaot, die Bram, die zwakkeling. Hoe kon hij ooit beschutting voor zóó een blijven!...
Rebecca deed, of zij niets merkte van vader's verdriet, al begreep zij hem niet geheel. Want hoe eigenzinnig en bijna harteloos, — natuurlijk schijnbaar, — kon hij zich vaak over stoffelijk gebrek, over ontbering, armoe en ellende van het gezin heenzetten, vastgeklemd aan zijn Parasa-Boeken. En nu? Tegenover Bram was alles ragamaniede.
Josua zelf wou zich martelend opwerken uit zijn verkropt leed. Hij had niet af te rekenen; met niemand! Hij had niet te morren, stil te treuren... Het was een vreugdedag... Jomtob! Dag der Herinnering, ook over het Goede. Vanavond, dubbelheilig: Vrijdagavond en Ros-Hasjana tegelijk!
Bram's plaats, naast blondhelle Reintje, bleef sar-rend-leeg aan tafel. Een zachte lok-Iichtschijn wiegelde over zijn leeg bord.
Lepel-geklikklak klonk op en even zoog er stilte door het óververlichte, armelijke kamertje. De bruine vaasjes op het mahoniehouten glimkastje, stonden in hun eigen schamele schaduw en bijschaduw, vaaltjes uitgemagerd. De vochtige muur loerde stug en vijandig. Het stonk naar gebluschte kalk uit het riekende keukentje. Maar Josua, plots verinnigd, wijl hij onrust in Rebecca's zielsoogen had bespeurd, •—■ vader toch keek verdrietig, — rook specerijen-zoet en bloemengeur en zag zich in een heilig glanzen omvangen. De Zuidertoren sloeg halfacht. Het klokkenspel galmde lang na over het verstilde straatje. Een radiostem van de onderburen, boorde door den dunnen vloer. Josua sidderde.
Kiedoesj: lofzegging over den wijn, — Ragamaniede: meelij.