122
rouwen, van binnen, om de Zuiderkerk? Mocht hij 200 zwijmelend dwepen met christelijk orgelspel?...
Uit de diepste diepte van zijn beklemmend vreugde-geluk om het Feest van Nieuwjaar, herdenking van de wereld-geboorte, voelde Josua een donker-kermende aanklacht tegen zichzelf en zijn halsbrekerij opdeinen. Hij had den Eeuwige der strenge Gerechtigheid niet in alles bedacht, in getrouwigheid geraadpleegd. Hij had tegen God duizend zonden bedreven, die hem nooit konden worden vergeven.
Hij huilde, Josua Hereira, heel bang en schuw, terwijl zijn mond meeprevelde het gebed der Gemeente en de zangstem van Gazan Rocamoza op de Theba, hoog over de Gemeente uitzwierde, als een vogel boven zijn levend nest...
— Verheerlijkt God in Zijn heiligdom. Bejubelt hem in het uitspansel van Zijn Almacht... Omdreunt Hem met geklank van cimbaal, bazuin, schalmei. Al wat ademt, love den Eeuwige!...
Josua durfde nauwelijks meer opzien naar de hooge, half-duistere Synagoge-ramen, waarachter de oude boomkruinen zoo stil-geheimzinnig wiegelden. Hij durfde niet te kijken naar de flets-beschenen men-schenhoofden onder de vrouwen-galerijen en baldakijnen, tusschen de zware zuilen der zij-gewelven, en niet naar de zacht-schommelende, groote kronen boven de donkere zitplaatsen, heelemaal rechts, waar het jongens-choor uit een mist-gouden diepte, zijn stemmen liet ópgalmen als een Psalmenzang. Want zwart werden Josua de kroonlichten; een siddering van rouw al de dansende, phantastische luchtervlammetjes en de tintelende sprook der blakerkaarsen zelve, flonkerend dooreen-geplant op lage zitbank-ruggen. Den eenigen God, den allerhoogsten Rechter, had Josua niet gediend naar behooren. Niet altijd en in alles Zijn adem gevoeld. Hij had het geheim van zijn droomen en geluksvisioenen, vóór zijn raampje in de Zanddwars-straat, zelfs den Eeuwige verborgen gehouden... Zou God hém in zijn diep en huiverend berouw-donker, in zijn zwakke en weifelende goedheid, toch zien en toch naderen? Hém, kruinloos nietsje! Zou de Eeuwige ook