121
lelie-witten talith. Hij scheen in zijn lichtenden gebedsmantel, door den goudschemer te zweven óver schaduwduister van net kerkschip naar de zacht-rood-uitschijnende Hechal-deuren der Heilige Arke, en weer terug te deinen tusschen Theba-pilaren, die de purper-gelooperde zij-trappen stutten.
Alles warrelde in Josua rond: selichot's, smeekliederen, verzoeningsgebeden en avondgebed...... Hij
hoorde het stemme-kermen tot God door heel de biddende Gemeente:
— O Eeuwige, doe mijn misdrijf als een wolk verijlen. Vergeef mijn zonden en overtredingen, hoe wreed ook. O Heer, zoo Gij 's menschen sluipgang wilt bespieden, Gij ontmoette hem dag en nacht, in boos en kwellend gepeins. Gij Eeuwige, ziet hem gewond, gebroken...
tosua snikte verborgen.
)e zacht-glanzende, koperen balustrade-cierkogels, waaroverheen de séfer-thora-mantelen hingen, zoodra de Wetsrollen op de Theba-tafel werden uitgespreid, glommen wonderlijk, als zuiver goud. De hooge, zilveren hoek-kandelabers op de Theba-tafel, beefden lichtkransen en grillig-gouden lichtwebben rond de nevelend-beglansde hoofden van Gazaniem en Rabbijnen.
Josua staarde doof en blind in het weeke kaarsenschijnsel. Hij hing uit het gebed en mijmerde: bij de Hoogduitschen zaten nu de biddende afsmeekers van God's Gericht in hun strenge doodskleeren, hun witte hemden en witte mutsen. Want het Oordeel van den Eeuwige eischte voorbereiding op vernietiging en uit-wissching. Dat vond Josua Hereira veel beklemmender en vromer. Waarom niet onder de Portugeezen? Waarom hier juist met je béste pak... en geen talith en geen sargenes?... Alleen op Ros-Hasjana ademden zij toch, in klemmende gedachte aan den dood?...
Met onbetrapten schrik ontwaakte Josua weer uit zijn gedoezel. Wég nu in hem al het armelijk en verlept denken aan menschen, op den eersten Tisjrie; aan nietige lotgevallen van hemzelf en anderen. Want, wat had hij niet misdaan tegen God! Mocht hij zoo
Talith: bidmantel. — Sargenes: doodskleederen.