111
angst drong benauwend onder de bezoekers, nu de kastelein zóó onbedekt dreigde met zijn waarschuwing. Er suisde Spreeuwend gevaar en een hurkende stilte.
Ook Lewie had gehoord ״waffer streek" ze met den schlemiel van een rampspoedigen Kootje Dreeb hadden uitgehaald, onder den blooten hemel. Lewie was er wild onder geworden. Met driftig-afgehouwen zinnetjes stootte hij naar de goudelend-belichte Nieuw-markt-gasten, plomp van het kraaktrapje dalend:
— Tuig... De Beurs mos op ze valle!... As ik ze zie... Meijer, mit ze kouwe gezich, en Jonas mit ze wipsjnees... krijgt ie 'n warreme neut van me... Dat binne vrinde!... God is d'r hulp... As ik ze zie, binne ze nog nie gelukkig!...
Zijn dwarse neusplooi dreigde vreeselijk; sneed als een kerf het laag-harig-begroeide voorhoofd in.
Een wijs bestel liet Jonas Roemer, in garen en band, hoogborstig bijspringen, terwijl hij een bittertje-metsuiker tongelikkend naproefde:
— 'n Künsj... kosjere beheime!... Late ze'n et mijn lappe... Ikke maak gehak van ze!... Ikke zeg nie... lis teuge lis, maar ikke zeg: vuis teuge vuis!...
Kootje Dreeb was een doodgedalfd straatkoopmannetje, kleumend-fatsoenlijk en bedeesd, al behoorde hij niet tot de chadijim, tot de zesendertig deugdzamen waar de wereld op steunt. Hij verdiende een sober stukje brood met goedkoope spellen speelkaarten. En hij verkocht, schraal en schlemielig, op de markt, tus-schen de schelle herrie van fruitkarren, linten-stallen en vischtuig-kramen. Nu moest hij tweemaal in de week naar zijn zieke vrouw, die pas geopereerd, in het gasthuis lag. Zoodra hij vertrok, — twee uur verzuim kón hij niet bijwerken, die was hij pooter, — brachten een paar van de gewroesem, betoege kooplui in ongeregelde waar, zijn spellen kaart aan den man. Nu hadden Meijer Veeterman en Jonas Duukes, betoege geinsaugers, uit een lolletje tegenover het publiek, vijftig pakjes speelkaarten van Kootje's voorraad heel sluw geopend en weer voorzichtig-fijntjes dichtgeplakt,
Koosjere beheime: ritueele stommerd. — Pooter; kwijt, — Gewroesem; kliek. — Betoege: welgestelde.