III.
102
Het begon zwaar te donkeren. Vochtgrauw dampte van gehavende gevels. Nog klonken ventersstemmen droef, blij, opgewonden, stil dooreen over de wemelende Jodenbreestraat. De Zuiderkerktoren luidde en vaagde heimelijk weg in een violet floers, boven de zig-zag-daken van de Sint Anthoniessluis.
Op de hooge brug waggelde wezenloos een lange, dronken sjouwer, met een belachelijk makkertje. Klein Duimpje, in groote vetlaarzen verzonken. De knie-knaklat brabbelde met dikke lippen wartaal tot zijn baggerend dwergvriendje en wees naar den omfloersten Montelbaanstoren, in het avondlijk verschiet. De lange hikte:
— Malle... malle... ja... ja... pik... japik!... Is d'r... d'r ne... ne... net as me eige... Hij is... is... ook in... de... de melane!...
Tegen de leuning zwaaiden ze op en bleven amechtig over de walpijpen heen-hangen.
De lange sjouwer gromde, lalde kwijlend en grabbelde met beefknuist naast zijn zak. Eindelijk erin... Toen had hij beet...
— Ver... ver... verdikkeme... gos... gos... gossie!... 'n... 'n..., Piek... 'n... 'n... heele piek!...
Zijn dikke, dronken tong glibberde uit en zijn zwaai-arm, bevend met onbeneerschte kinder-bewegingen, schoof wijd voorbij de reeling. Plots ontglipte hem de gulden. De kleine, in zijn zware, modderige vetlaarzen, met ontzind krotenrood snuit, viel ontdaan op de knieën, die inknikten. De lange slingerde van schrik tot het brugmidden, waar hij v«.er weagestooten werd naar den waterkant. Hij staarde lachend als een dwaas in de diepte van het donkere water. Toen, stom-grijnzend, stotterde hij:
— Die... heit... heit... die... die... die heit ze eige... fer... fer... ferdronke!...
Een hik sneed zijn struikelwoord af. Weer, komisch, lalde hij door:
— Ke... ke... kédin!... Ikke... ik... ikke had... had sijn... had sijn tóch... toch fersope!...
Kedin: in orde.