II
z'n riddertijd en hoorde ie de verre weemoeds-muziek van den mid-summer-night-dream. Daar zag ie weer z'n teedre en galante vrijagetjes als jongetje van tien jaar, z'n hoffelijke oplettendheid] es en 't duizelend geluk als er iets lieflijks van die kleine, precieuze schoolnufjes tot 'm kwam. O ! 't was 'n getoover om 'm heen van allerlei wonder-fijne dingen, alsof ie door kleine toestelletjes, zonnige vergezichtjes zag uit zijn verleden, tuinhoekjes en slingerweggetjes en laantjes, waar hij uren van geluk, van speelgenot en van verrukking had doorleefd.
Dat was het meisje nu, het wondre schepseltje, waarop ie gewacht had, dat 'm stom maakte van ontroering. Sprak ze wel ? Zei ze wat ? God, 't was om uit te snikken geweest, om iemand bij z'n lurven te pakken, om te dansen als 'n krankzinnige. Maar hij bleef roerloos naast 'r, alsof er niets oproerigs in hem gebeurde.
Louise Veldhuis, hij had haar gezien, gesproken, de hand gedrukt. Hij had 'n heelen avond aan haar zij, muziek gehoord, melodie en toonzang, die hem verbrijzelde, weer opbouwde, dan weer sleepte naar oorden van woeste verrukking en roode zwelgerij, of verteederde in zalig gepeins. Hij had muziek gehoord, die hem zichzelf zoo machtig deed voelen, dat ie zich tot alles in staat achtte. Hij wou opstaan en tusschen den grooten ontzag-vollen, luisterenden menschengroep in de zaal, z'n weenende geluksontroeringen uitsnikken. Hij wou tasten naar z'n visioenen ; hij wou alles, alles bovenmenschelijk mooi en heroïsch. Die verbijsterende muziek vergloeide en kolori-seerde een al-wijkend tooverland voor z'n oogen. — Er waren momenten, dat hij voelde majestueus te kunnen heerschen over millioenen, maar niet wou ; dat ie alle gedrukten zou opheffen, alle woestelingen en schurken 't leed, dat ze de wereld gedaan hadden, zou vergeven. — Hij schreide, rustig, geweldig, in de zoete stilte van zijn binnenste, 't Was 'n wonderwerking in hem, alsof ie 'n vreemd gif had ingeslurpt, dat hem nu de dingen woest, demonisch-vergroot, vér en vol lichtgeflits en gegloei voor d'oogen tooverde. — Maar toch, hij zei geen stom woord. Want de stilte in hem groeide. Hij keek maar, keek maar, naar