235
Hij hield wel van Flora, maar heelemaal op zijn manier en bijna alleen als lijfsvrouw. Ze was rein, zindelijk en betrouwbaar. 't Was een goedkoope bijslaap en van lichtekooien huiverde hij. Angstig fladderde hij om die vrouwen heen als 'n vleermuis rond schemerverschaduwde sparreboschjes.
Hij wou wel, wou wel sluwigjes, maar die ziekten onder 't zwelgende, onreine vleesch gaven hem rillingen. En Flora was voor hem alléén. Daar kon niemand bij. Ze zette hem niet af. Ze was wel erg loszinnig en dwaas goedgeefsch, maar onder zijn vloekenden tucht werd dat met den dag al minder. Hij dwong ze soms allerlei afval te eten en z'n pret daarover huilde als 't duivelige nachtgelach van smullende jakhalzen, die lijken ruiken. In heel z'n gegluip en gesluip in 't huis, overal loerend, duivelde z'n roofdier-aard, schichtig, laf, brutaal en overmannend zwakkeren, de nachtoog en vol groenig licht, valsch vuur, dat doorbrandde in hartstocht en tegelijk in heet begeeren.
Toch smeet Flora geld weg, als ze maar even de kans schoon zag en hij verdiept in de passie van z'n zaken voortleefde, blind voor z'n omgeving. Ze bestelde drie-, vier-dubbele gerechten om hem te hinderen en door de gemeenste en heftigste woede-uitvallen liet ze zich dan nóg niet overrompelen.
Toen hij Flora voor 't eerst gezien had, was hij dadelijk verliefd geweest op haar blanken, fluweel-zachten meisjes-hals. Daar prooide ie op, groeide z'n zinnenpassie op vast. — Dat was 'n witte streelhals. Er dampte 'n vrouwelijke warmte uit, die z'n giftige zinnen bezwij melde. Hij wist nauw wat voor kleur oogen ze had, wat voor kleur haar. Wat ie dadelijk en uitsluitend had gezien, was haar hals. Datzelfde blind-bestiale zinnengewoel werkte al vroeger in hem op, als kind. Bij iedere mooie vrouw viel z'n passie dadelijk op 'n deel van haar lichaam. Er liep nu een door de stad, die hij al twee maanden vervolgde, alleen om haar boezem. Eerst wist hij niet of ze getrouwd, blond of bruin, slank of korpulent was. In blinde gloeiing zag hij alleen haar boezem ! Hij ontmoette haar eiken middag tegen vier uur in de Kalverstraat. 'n Lichtekooi kon het niet zijn, bemerkte hij aan ieder gebaar. Van verre zag hij haar al tusschen