222
Er weende iets in Maurice, iets giftigs, iets schaamtezwaars. Hij voelde zich gebroken, gesard, er tusschen genomen, klein gemaakt. Hij verweet zich zelf, dat hij laf, ellendig-laf geweest was, uit angst, dat de man 'm toch in z'n ellende zou laten zitten. O ! als die stoet van zwarte schrik-zorgen niet zoo op 'm aandrong, hoe zou hij dien kerel met z'n verachtelijk, cynisch gepraat, z'n ziek-zelfzuchtig gesjacher en z'n voos geredeneer platgehamerd, hoe zou hij 't sluipend-tergende van zijn woekerziel aan de kaak gesteld hebben. — Maar kende hij dien man wel ? Had hij 't recht hem nu al zóó scherp te veroor-deelen ?— Hoe droef was z'n ouêj aarsavond afgeloopen ! Wat 'n sfeer van vuil gesjacher had die Soonbeek al dadelijk in z'n kamer meegebracht !
Er zat felle gloeischaamte in zijn zelfverwijt. Maar zijn grootste onrust was toch, dat de bankier 'm heelemaal in 't onzekere gelaten had, of hij hem nou wel of niet helpen zou !.. .. Als hij dat maar even, héél even had willen zeggen.
Met die gejaagde, onrust in hem aangistende gedachte, ging hij den slaap in, dood-op en zwaar versomberd.