TWEEDE HOOFDSTUK.
Louise drentelde rond in 't avond-voorkamertje en haar don-kerroode blouse bleekte haar teer gezicht nog meer. De schuwe, kleine lampevlam groezelde schemer-geel licht naar de ouê lankaster gordijnen en de kale muren, waarop 't dof-groen, uitgekleurd behang wegteerde, tusschen scheurslierten en ont-tengelde gaten. Op de planktafel, vol krabbels en uitgehakte spleten, spreidde ze wat ouê kranten en Dolf, d'r broertje van dertien, 'n slank, fijngebouwd jochie, kwam met 'n stapeltje door hem zelf schoongespoelde borden onder z'n kin, 't lijfje ingekrompen, aansjokken. Netjes, als 'n afgericht kellnertje, zette hij de borden, restjes van drie serviessoorten, op de kranten en plaatste vier tinnen lepels en vorken als 'n klusje midden op de plank.
Maurice moest daar dadelijk thuis komen. Ze vond 't ellendig, Louise, dat ze niet wat goed voedsel voor 'm had, na zoo'n dag zwaar geploeter op 't bureau, waar hij nog altijd droog brood slikte. Ze kon maar niet gewennen aan dat halve hongerlijden. Telkens als ze Maurice wachtte en er was bijna geen eten, zelfs geen kopje koffie, waarvan hij zooveel hield, werkten de zenuwen in 'r los; dan kon ze wel huilen, huilen, eeuwig huilen zónder end. O ! ze wist, dat 't zwak, slap, naar en week was, maar 't hinderde haar zoo vreeselijk, dat ze zélf er niets kon bij verdienen. Ze schaamde zich voor hem, voor haar broertjes, voor de buurvrouwen, voor ieder en alles, en dat schaamtegevoel maakte haar nog zwakker en melancholieker.