64
pasten op de kooters. Maar vuiler daardoor dwaalden ze rond, met bloote lijfjes en voetjes, in gescheurde vodderokjes, die hevig stonken naar vuil zand, scharlucht en poonen. —
Van negen 's morgens tot 's middags drie was Dient je aan 't venten met visch. Dan dadelijk kwam ze plukken bij 'n tuinder tot zeven uur 's avonds. Op marktavonden joeg grootmoeder 'r na zeven weer naar de Haven, wéér met 'r stinkende poontjes en nog stinkender scharren. Dan had vrouw Rams de handen vrijer, bleef zij alleen met de kinderen over. Schooierig zwalkten die dan nog rond, kijvend, vechtend en grienend. Soms 'n uurtje, paste Jans op de kleinste, pas van de flesch. —
Vermorst met zwart-modderig grientronietje zat 't notendopje in gebroken mestkar op 't erf, naast Wimpie, uren achtereen te krijschen, huilstootend in stuipende zuigelingsdrift, als spoog 't d'r longetjes uit, — meestal niet gehoord, en verwaarloosd door half blinde grootmoeder.
Ouë Rams bleef den ganschen dag roerloos, achter 't bij plekken fel-doorzonde cellige raam neergeblokt, in den kamerhoek waar zomers de poonen en scharrebosjes tegen den vuilen muur vastgehaakt, hun schrikkelijk rotten stank uithijgden. Bedorven vischlucht zoog door 't lage groen-duistere vertrek. — Rams rook niets, zag niets, vervlijmde hoest-scheuren, slikte rochelslijm in, bleef na elke vlaag die z'n bovenlijf overeindkromde, in sidder éven vergrauwd-rood, nakrampen z'n armen en beenen. — Uitgerocheld, zakte ie weer wat lager terug in z'n stoel, schoven z'n oogen net onder raamrichel dat ie niets meer van 't tuin-buiten zien kon, de koperen knoopen van z'n vuil rood jekkerkraagje alleen bleven zon-fonkelen, als twee gloei-gouden oogen.
Zoo hitten, kleurden of regenstroomden de dagen vóór 'm wég zonder dat 'r iets anders in 'm bewoog, dan de zuigende pruim in z'n mond, met smakkende tongpunt van één naar anderen hoek overgewerkt. — Stil staarde ie, verloren in loo-men leefgang van 'n koe, half bewust, versuft z'n tanigen kop na elke hoestbui dichter tegen venstermuurtje drukkend; muurtje