DERDE HOOFDSTUK.
Zonnezang daverde over de gouden akkers ! Zomer- en werkroes in Wiereland en Duinkijk, steeg, stéég. Aardbeihaal werd op z'n hevigst. Alles in huis lag vergeten, verwaarloosd, vertrapt. — Elke lévende hand moest graaien, elke rug moést bukken, elk hoofd verzengen in zon. Nergens was volk genoeg. Geld van ontvangst kwam instroomen, verhitte de tuindersbazen, beduizelde hen, als ademden ze in tooverland. Kindertjes van twee, drie jaar, liepen tusschen wat ouderen, verwaarloosd als morsige honden, verstrooid in de laantjes rond ; schooierden op zon-doorzengde erfjes, die rookten van hitte. Huishoudleven bleef in starende verwoesting, in de stille smoorheete krotjes achter. — Vrouw en kinders, die éven maar wat beseften, knielden en zwoegden in zonne-gang van ochtend tot nacht, gelijk öp met volwassenen. Midden tusschen den aardbeibrand zwollen de doppers, de suiker-raspers, zoetig en teer lichtgroen.
Tusschen den aardbeipluk kwam de erwtenhaal indringen, 't Joeg, 't joeg. Als ze nou niet gehaald wierden, groeiden ze te dik, zwollen of verrotten ze in verpestenden honingdauw, die neerviel op de erwten en heele regels in gelig-kleverig vocht verschroeide. —
't Brandde ze in de handen de werkdrift, en zoo kwam nü, tusschen den zwoeg van den aardbeipluk, de erwtenhaal. — Zonnezang daverde rondom, eiken dag heeter, schroeiender, uitdrogend de akkers, waar 't zand op blakerde als heet paars-gruis, bij ander grondbrok soms, gelijk wit vuur, blink-hevig; in stillen damp kokend.