6o
te wiegen lag in zalige zomer-nachterust, heel Wiereland ver-zwelgde in geuren en zoete kweel-geluidjes van wei en weg, — bleef tuinderszwoeg achter en vóór 't hek drommen ; bleef donkerder vonken 't vruchtenrood, schonkeren en botsen 't martelend geduw van atlaszware sjouw-vrachten. Al meer verduisterde de roode vruchtenzee in den zachten ruischgolf van scheemring, verduisterden de kerels méé in de azuren neerkoeling van nachthemel. Woest wrevelig staakte eindelijk de zwoeg, ratelden de karren terug naar krot en straat, akker en pad. — Te donker werd 't om verder te lossen.
Stiller nu op 't spoorplein daalde rust, vernevelde de polderwei in nachtelijk, droom-donker groen, in heilige stilte, als ruischte elke grashalm heilig nachtgebed uit.
Dieper nageur van vruchtenzoet bleef aromen over 't plein. — Van verre, uit teere, avond-doorschemerde laantjes klonk vedel-weeke stemmejubel van 'n meisje, avondklanken verluiend in den zomernacht, als heimwee-zoete herderszang.
En wijd, almachtig, in diep blauw, zaaide de nachthemel z'n sterrengoud uit; hemel als eindlooze fonkelkoepel plots in ",t duistere azuur gegroeid, waar geruischloos gaas-ragge engelen vleugels, zilveren glansen heiligend doorheenzwierden. —