59
z'n staar-oogen, als in luistering naar wat ze niet zien konden ~ draaide de hand, draaide, draaide uit, droei klankengeween, verdoofd wegvloeiend tusschen de furiënde aardbeienwoeling en felle glorie van zomerbrand, overal rondom.
Veel later, in den avond nog, dromden méér karren en wagens-aan, lag 't aardbeipurper en karmijn te koortszingen in 't avondgoud, kwam 'r nieuwe vloed aanspoelen, aangolven, op de ratel-hotsende karren, dampend nu in bovenaardsche zonglanzingen.
En van allen kant, de zwoeggezichten keken strakker, vermoeider. —
Op 't stationsplein vóór en achter 't hek, oproerde 't nu״ drongen en worstelden in beangstigend stillen drom, stóm van werkaandacht, de late plukkers. Wagons stciden in vreemd goudrooden gloed, in schijnsels van kathedra1 igen lichtdamp, overwazend de ploeterkoppen. Voor hun oogen verdroomde in nevelige pracht, 't groene, eindelooze polderland, heel vèr, in 't zinkende licht. De aarde daar scheen te verdauwen, te drenken de verschroeide vruchten, en in zomermist zoelden de zoete grasgeuren en bloemenrook van de weiden en akkers over naar den spoordijk. —
Sappig, in groen-zilverenden en aureolend rood-zachten zonneglans, vredig en hitteloos, verkleurde 't weibrok vóór 't station waar blinde man gestaan had. — Lemperweg, zwaar beboomd,. groende in fijne lijngolvingen tegen goudregenende lucht-verte. — Daar vertintte donkerder purpergoud, in 't al zinkende late licht, achter de zwoegers, die verteerden 'n den dronken hartstocht van verkoop, de geweldrazernij van aanvoer en afname, niets meer zagen van 't leven, rond hen heen. Van alle kanten stroomde nog aan zoete vracht, in wemeling van rood, róód, in al heerlijker schakeering, 't zoetste purper, tusschen helsch vuur. — Over den karrendrang groeide de wondre avondzon, met z'n uitpralend madonnagoud zeefsel van brooszinkend licht. — En hooger, tegen de scheemring in, stapelden öp de wagons, en zoeter rookten de vochtige geuren in den verdroömenden lichtval. —
Tót laat in den avond, — Lemperweg in boomenschemer al