58
kende licht rond ze neerdreunde, doornageld van steken, gemarteld en vergramd, huilde in raas-drift hun klacht naar gereedschap, barstte hun haat en afgunst op elkaar uit, in woest gescheld en getier ; steeg de koorts van hun werkjacht, hamerde de pols van hun arbeid heeter, hooger, onmenschelijker. Hun ploeterramp daar, lag als 'n lijk te ontbinden, tusschen het gouden daggeluk, het jubel-geschater van licht, de wellustzwijm van geur, tusschen het groen en 't hemelreine, wijdzalig azuur״ waarin het leven bruiste, en de kleuren klaterden. — De wilde storm en donkere furie van hun arbeid, brandde en stuipte in 't rood van hun vruchtenzee.. Verbitterd in stillen wrok,, stond er verwoesting van leefrust op andere koppen gerammeid, driften van zorg en geld-haal, die ze razend maakte, razend.
Aan weirand tegen spoorhek, éven buiten den worstelkring van schreeuwers om sloffen en ronde manden, stond droef-verschrompeld in eenzamen staar, 'n blinde man op klein orgeltje te draaien, z'n kaal hoofd pal in zonnevlam, brandend op sche-delnaakt.
Tusschen gebonk en geratel dóór, schoten melankoliek, triest־ zachte klanken uit z'n ween-instrument, dat met 'n riem over z'n borst gesnoerd, vóór z'n buik hing, steunend op 'n kort schuinen poot in 't zand. — Eén mager-gele hand lag te beven op 't bovenblad van z'n orgeltje, en de andere dor-uitgepeesd, draaide, draaide ! Wég zonk klaagstem van weenend orgeltje in den tierenden werkroes van 't landvolk. Bloedrood vlamde 't omlijste gaas van orgelkast, vurige poortjes in 't licht. En stil, krombeenig ingezakt, magerde z'n schreiend-sjofele figuur, in groen-roode jas, als vastgenageld, gekruisigd tegen 't hek, eenzaam in de drift-woeling van 't worstelende werk. Vóór 'm, op 't heete gras lag 'n verluisd vuil mandrillig kereltje te smakkeren op wat verkneusde weggeworpen rottende aardbeien. Stommer, pruttelden de dooie droge lippen van den blinde, angstig gissend waar z'n zwijgend geleidertje 'm neergeduwd had. En lang, heel lang bleef zon, sar-heet priemen op z'n naakt schedelvleesch, op z'n mageren, smal-hoekigen kop, angstigden