op z'n veerende mand, krabbelde ie de vracht op z'n boek af. In dralende weerspannigheid had Dirk weer z'n twaalf manden van de straat op de kar geladen. Achter zich zag ie neef Hassel staan, klaar met z'n waar, in schamperen lollach op sarsnuit dat Dirk z'n rot boeltje terug gekregen had. Prachtig glansden neef Hassel's manden, rond en hoog, op de handkar. Z'n bruin eikenhoutige wagen, met lichtblauw beschilderde wielen, als azuren raderen, waarin verflitsten de spaakj es in zongespat, kleurfel öpkringend tegen de daverend-oranje bemeniede assen, gloeide in zomerbrand, met z'n hel-roode aardbeistapels, rond-broeiend geurende warmte van glansen. Op eiken mandrand, goud vlechtsel in zonnegloed, had ie groene bladerenkranzen geslingerd, tusschen het zingende warmhooge rood, en half beschaduwd vruchtenvuur, dat 't frisch jubelde bóven de kar-kleuren.
— Daa's siek veur niks, lachte kontroleur, se gaan toch de kist in, wees ie spottend op de wagens.
Dirk stond nog achter z'n neef, woedend neer te kijken op kontroleur. Die vervloekte Ouë... Most.. ie sain da lappe ?.. hai sou sain t'met de mande veur s'n skainhailige tronie sloan.... Sóó hep hai nog sait daa't goÈLr nie gong.... nie gong.... f'rdomme!
Maar kontroleur, begraven onder nieuwen werkdrom, zag niet meer naar 'm om, loerde alleen rond naar vervoer, gewicht, wacht op regu's. —
Onrustig keek ie telkens achter zich, of alles wel vlotte en niets gegapt werd ; of de kontrabons klopten, de wagens zuinig genoeg bestapeld werden. — Te zweeten, te zuchten zat ie van 't aandrommende werk, rondom z'n overal kijkend lijf, in 't geraas van treinen en dreungesmak, getier van 't landvolk, dat van ongeduld sterker schold en trampelde voor hun karren. Nu en dan, heerig en afgemeten kwam patroon van kontroleur even kijken of de boel liep, stond ie dwars in den weg dat de tuinders 'm omver boften met hun karren en manden. Gauw had. de heere-baas 'm gezegd, dat kontroleur zich niet moest laten beetnemen door 't goochelend sluwe volkje ;