II
kar met verlengboomen, om breeër op te laden, volgestapeld met sloffen en manden. Wat bakken daarboven öp, versjouwde ie mee naar de haven, de manden naar 't spoor. Jan Hassel de minst-vijandige neef, reed mee den weg op naar 't station. In zweetdamp, met bemorste kielen, geurvracht hoog opgestapeld en wijd-uit geladen van achter en van vóór, tot op de handkruk, zacht zwiepend op de verlengboomen, verduwden ze hun loodzware karren, met borst en armenspan-ning, pezig-gestramd, 't lijf in rukkende stooten, Wierelandschen straatweg over naar 't station.
Zonlicht zoog heet in 't vruchtenrood. Over de manden lag bladgroen van tuinboonen, fluweel-zilverend er om heen-gestrooid, tusschen het purper, dat glansde als koralig licht-glimsel. —
Achter Dirk en Jan Hassel éim, ratelde een stoet van karren, geduwd door tuinders, gelijkelijk optrekkend in lawaai en gedrang naar 't spoor. — Bij 't zijhek werd halt gehouden, zwenkten om beurten 'n paar groenboeren de karren achter de gele, schroei-zonnige omheining.
Van Lemperweg, haven en zijstraatjes, ratelden en woelden meer karren aan, gloeide 't karmijn en purper, al naar aardbeisoort, in de gouden rietsloffen of blank-gele ronde manden ; wierookte al zoeter, dieper vruchten-aroom heet-zomersch over 't plein ; vuurden en vonkten de aardbeien van alle kanten, zonnedronken in blaker, onder trillenden zonneroes.
Kerels met vermoeide, grimmige koppen, paarsig vergrauwd van zweetvlekken, uitputting en zwoegdrift, duwden öp, woelden, zwenkten, trokken hun karren, schreeuwden en vloekten tusschen gedrang, geratel en gedonderbonk van karren en manden. Trekhonden, afgemartelde beesten, verwoed van hitte en dorst, blaften gillend en bassend, stonden of lagen tusschen de kleurig-donkere kar-assen ingekneld, met riemrepen over neus, bek en nek gekneld, ademstootend in snellen hijg, woest schuim verkwijlend. — Van vier uur al ratelden en bonkerden wagens en handkarren aan. Bergen manden stonden opgestapeld naast wagens, apart voor aardbeivervoer, vastgehaakt. — II. 4