II
doorvonkte vruchtpurper, tusschen het rondom dringende uitwasemende groen, het goudgroen van boom en hagen. —
Overal verspreid, langs de akkers, zetten kleur-kleeren van plukkers, sjofel en gehavend, maar in pracht-koloriet er toon-hoog in versmeltend, warmte en diepte tusschen groen en hemelblauw; waasde er zeef-fijn, gouddampend licht, een sfeer van bevende uitwisselende glansen óver den pluk-arbeid héén, die de werkers verheiligde in den geweldigen ernst van hun ploeter ; wiegden en wuifden 'n licht-brio rond, die vèr, heel ver wègschoof wat dichtbij lag, als week 't landschap, in de trilling van lichtdampen, geuren en glansen, onder den zonnedaver en hittenevel telkens meer en meer achteruit, al achteruit. —
Drie kleintjes van oom Hassel, tengere meisjes, lagen inge-kneld met blond-strooien hoedjes, verbogen als leger-des-Heils-kiepjes, met witte bandjes om blanke kinnetjes gesnoerd, stil te plukken, 't kokende zongesteek en lichtgegolf op hun kleurige bradende ruggetjes. — Ze hurkten, knielden van knie op knie, en kreunden soms van pijn.
— Ik ka nie meer van main stuut, kermde één, pijn-vertrok-ken rechtop spannend 't lijfje in 'r rood jakje, dat de borstjes zwollen, 't kleine gezichtje even uitdook onder hoeddiepte. Suffig bleef ze uitkijken, een knuisje in de rugstuit gedrukt.
— Nou seg, mö' je main knieë voele.... die binne heuldegoar deur t'met.
■— Seur jullie tog nie !.. de son is 'n kwoaje veur ons.. en d'r is nog 'n heule doag, zei wrevelig de oudste, 'n ruk naar beneden gevend aan den rand van 'r zonnehoed, de twee klagenden met gebaren opporrend te werken.
Zachter wrevelde 'r stem na :
— Kaik ! Willem loert al.... aa's ie jullie in de goate kraigt.. bin jullie d'r bai.... bai foader !....
De kleine, die 't eerst geklaagd had over rugpijn bleef droo-merig 't bedje afstaren, 'r knietjes verhit en pijn-zwaar onder 't tengere lijfje, speelsch de vuurlijn van purperende mandjes״ vóór haar padje, met 'r knuistje voor de oogen, brekend. — Ge-