II
en lanen óver naar akkers, door de geurnevelen héén. —
In één kniel- en bukstand schoven ze voort, werkers en kinders, zonder opzien. Met wat vluchtige happen was de voor-schaft gedaan, en dadelijk weer stonden ze klaar, opgejaagd met 't broodpaffe nog in hun maag ; liepen ze uit schaduw-luwte, koelend groen van 'n haag, naar de gloeibedden terug, kuiegebukt weer, op heet-zandige paadjes.
Ze voelden wel, de werkers, dat 't nu ging om hun rust, hun bestaan. Als de eerste haal maar voorbij broeide, was er van zelf weer 'n dagje kalmer pluk uit de onstuimige aankolking van werkhaast en ploeter jacht.
Eiken dag kwam zonneschroei heeter neerdaveren over de akkers, die droog-stoffig smachtten naar lafenis, en vroèger in den morgen wroetten de tuinders op de zengende vlakte, •onder 't neerkokende licht, in opjagender grabbel tusschen hun aardbeien ; de handen voller van vuur-fonkelende vruchtjes, die al diéper of hoöger kleurden in zonnelaai, donker bloedden of lichter bevlamden de aarde, in stil-ziedend rood, verstapeld in de vurige zuil-mandjes, als vloeide boven de akkers énkel heet spel van purper en goudgroenen vochtigen weerschijn. —•
Eindelijk was de groote haal ingevallen. Ouë Gerrit had van z'n berijpte akkers niets gehaald. De vrucht was niet gezet, stond er wormstekig en puisterig flauw-rood. Tóch zou ie ze beet nemen. — Maar z'n andere jonge hoeken, 't vorige jaar pas ingerankt, stonden mooi vol, maakten dat ie niet al te zwaar gromde. En gelijk-aan werkte ie met de jongens op 't land, gelijk ging ie met ze heen. — De hitte deed 'm zich plezierig, lékker voelen en 't geld dat inkwam gulzigde naar meer.
Z'n steelzucht begon wat te koelen in de hitte van den werkroes, en z'n eigen gebroken karkas, voelde ie alleen 's avonds verschroeid op bed, als z'n vrouw naast 'm lag te puffen en te snorken met 'r lippenblaas. Even, nu en dan, bromde er wel wilde lust tot gannefen in 'm, maar de akkers stonden vol werkvolk, overal had je oogen nou. Zoo temperde z'n begeerte