II
den natten glimmerigen moestuin, onder de grauw-wazige lucht_ Hooigeur honingde rond, rookte in Piet's beregenden mond. Woester en driftiger werd ie van binnen. Dier-zwaar hijgde z'n borst, en geweldig in werkstilte lanste z'n vork in de zwoele stapels. En hooger om hem, in kalmen sar, begutste voerman 'm met gouden golvensmak, als moest Piet stikken.
Erger, érger giftte 't in Piet. De zwoel-warme geur maakte 'm woestiger, duizelig, de regen plekte natter op z'n handen״ jeukerig en piekend, en de wind joeg 'm op, lawaaide in rukken om z'n fladderkiel. Vloeken kon ie. Al drie maal was 't gekeerd, en nou wèèr regen ! Heeter broeide in de nattigheid 't blond gegolf om z'n lijf en polsen. Hij trapte er op, woelde, wankelde, stampte en spoog er z'n pruimsap in. Hoe meer ie weg rukte, hoe sneller voerman stapels op 'm neerdrommen, neervloeien liet. Heftiger en veerkrachtiger, als in helsche spanning van al z'n spieren, nagelde Piet grootere stapels aan z'n vork, nauwelijks meer te tillen, hief ze langzaam, in heup-wringende kracht-ruk boven z'n kop, en kwakte 't woedend neer op 't lijf van Gerrit, die hem niet meer bijhouden kon.
— Da goan soo nie____ je laikt hooikoors hewwe.... wa
skeel jou ?....
Paarsrood van uitputting bleef Piet hijgen éven. Zweet en regen, glibberden natte kringen om z'n neus en mond, die glommen als met boter ingewreven. —
Het balkraam, boven de wielen van hooiwagen, kwam al bloot, zoo snel-zeker had voerman afgestrooid, toen Piet nog. in den om hem héén gebouwden, uitheupenden berg stond te woelen met z'n vork, niet wetend meer waar 't eerst de stalen tanden in te harpoenen. —
Stiller was ie gebleven, want zonder woord openlijke ruzie, had voerman 'm klein gekregen, in zwijgenden krachtworstel.
Na uren kreun-stillen zwoeg eindelijk, stond de berg overeind, voelde Gerrit zich blij dat ie in den regen, toch doorgezet had. Dadelijk, met zwart zweetig vervuild gezicht, hooidotten, tus-schen z'n haar en nek gepaveljot, doorzogen van regen, was Piet weer den tuin ingeklomp-klotst, om te rooien. —