II
lijf en dampende hijgborst. — Hijg-zwaar zwaaide blonde wolk boven z'n kop, sloot ie de hoop, blond uitbergend boven z'n reuzige schonken en hooggeheven armen. En overal nog in fijne verschuiving van halmen op den hoop, ging wit-gloeien-de schittering van steekvorktanden tusschen den goudklamp, voorzichtig, als tastten daar lichtende, stalen vingers in brandend goudhaar. —
Kees' lijf dampte van zweet en z'n rood-paars hitte-gezicht verdroop nattig vet. Zwaarder blaasbalgde z'n borst van moeheid en hitte, en door z'n kop hamerde 'n bloedstroom, als zou ie te barsten springen. Wezenloos wat minuten, bleei ie doodop staren voor zich uit, in den kleuren rondstrooienden wolkenhemel van paars en zilvering, zonder dat ie lucht en aarde zag.
'n Half uur later stapten ze naar huis, met vorken en harken op schouêrs. Rondom dreunde kikkerzang, afbrekend inééns, dat plots stérker de stilte op ze aanviel; dan weer zwelkrop-pend aanklakkerend in zangdeun, verinnigend de doorzonde zwaar kleurig bewolkte geur-lucht. Het licht, lager al, zeefde schuine glansen over de rijzen, die berkenzilverden en bronsden in halve schijnsels, tusschen het weigroen knoesterig inknuppelden. Zeisengalmen van heel vèr woeien aan op 't wegpad. Sonoorder nog in zaligen fluister van wei-avond, zong de zachte, toover-fijne ruischmuziek, geheimvol van 't gras en koornhalmen uit. Stiller schoven en spreidden de glansen tusschen vonkgroen en goud-gele bloemekelkjes, en rustiger in stommen stap gingen Kees, Dirk en helpertje naar huis, op 't nog branderige zand en kei van hoofdweg.
Achter hen aan, wat later stapten telkens tuinders van 't land op de klinkers, stil naar hun kluis, uren vèr. —
III.
Ouë Gerrit keek grommig, toen ie hoorde, dat 't hooi nog niet heelemaal over end was gezet. Maar de kerels raa.sden