II
en zonnebrand, stonden ze en zwoegden door, blind voor de pracht van 't leven, 't zingende groen, het heete blauwe vuur van de zengende lucht.
Hoog boven hun hoofden stroomden geurselen rond van zoetste welriekendheid, geuren als van vruchten en rozen, bruisend appelensap en druivenaroom, dronken-makende wierook van wei- en aarde-wijn, vervloeid uit wond're gouden hofjes van 'n zonne-paradijs. Graanloof en hooi, karwij en klaver, graszwaden en bloemenhoning, stortten zoetste stroomen geuren wellust uit, diepste kern van geur-heerlijk aard-leven, in onstuimige opborreling en bruis van sappen. Hoog boven hun hoofden waasde de honigdauw uit flonker-gouden lichtschalen, dauw druppend op hun handen, hun oogen, ver-stroomend tot waar de blink-helle zeisen vlijmden, onder het zoete gras. De aardgeuren rookten in 't licht als zichtbare adem van heliotropen. Daar, in die ontzaglijke groene we-reldkom baarde de eeuwige stilte, werkdaad der maaiers, hooiers en planters, heiliging van hun arbeid ; stonden rond hen geschaard, alle gestalten van bevende, warme, trillende aardevruchtbaarheid, doorgloeide passiën van aardbestaan. En midden in hemelpracht en aardewellust, sloeg de daad van hun goddelijken arbeid over, in neermartelende afbeuling en hitte; werd woesten weedom en weenende eenzaamheid om hun lichtende gestalten uitgestort. Daar, in de verste verlatenheid van het jagende leven, ging hun zwarte zweetzwoeg, hijgden hun borsten, werd de pracht van werkgebaar, de zwelling van hun nooitzinkende krachten, tot martelende aêmechtige zwijmel, naast den koortsheeten weelde-opbloei van rijpend gewas. Heet geurleven stoof, spatte, sapte, gistte over, öm hen heen.— Glanzing en kleuren brandden triomf van zonnegloei rond hun voeten, en de alkleurige bebouwde aarde in baring en in weeën, stortte uit in geilen zwijmel, haar vruchtheerlijken rijkdom. Hun handen maaiden en zaaiden, hun oogen keken, hun lijven zwoegden, zuchtten, zwollen, krampten onder den werklast. En stilte, eeuwige stilte bleef trillen onder oneindigen luchtewelf. — En stiller daarin nog, koortste en verschroeide hun lijfzwoeg, dor-
II. 2