JO
als windestroom verwoei, en suizelende fluistergolving door heel den polder aanvloeien kwam, er droomgeruisch ging uit groei van halmen.
Op hooge dijken, achter verre forten, die groenend ophoogden in de vlakke stilte, figuurden groepjes maaiers, hoog in de blauwe, trillende hittelucht, achter elkaar, in één slingering, één rhytmisch-breed-uitwaaierende kring van armen, met even ingebogen lijf, goudoverstroomd van licht. En niets anders van ze te zien, heel in de verte, dan de kadans van hun armen-zwaai, en fijne neig der beenen, als lichtend uitgehouwen in de oneindigheid van schittergroen en hemelblauw. —
Overal, aan alle zij, onder den polderhemel, wijd als zeeazuur, zalig en lichtend, figuurden de maaiers in pracht van gebaar. En dichterbij, op 't vlakke land, zilvervlamden als. verspringende en rondgeslingerde bliksems, hun blinkzeisen. Nu en dan klonk scherpe rasp van het mes door 't neer-knikkende gras, in één rhytme-zwaai uitzwierend hun zeis, als drong er hooge maatgang in hun arbeid, rhytmisch in hun handen, tempo en zang in hun fonkelend gereedschap.
Als ze elkaar van ver iets toeriepen, verwaaide lichtelijk hun stemmeklank over de wei, zangerig in 't zonnedronkene gouden polderruim.
Telkens van ver, één uit de maaiersgroep hief hoog z'n zeis, die stil dan stond te fonkelgloeien als zilveren vlam en plots, wen strijkers vlijmden langs 't staal, trilde en zonbliksemde, weerlichten afketste in flitsen; zangerige galmen door de blauwe luchtzee verzwierven.
Op zandgrond, snikheet, met kittelsteen midden in, die te gloeien stipten als kogeltjes wit vuur, knerpte en knarste zware klompensjok van Dirk, klonk doffe stap van Kees, die aan stofkant liep. Achter de fortvuurlijn lag hun dijk, nog niet te zien in de wegkromming.
Verheiligd ruischte de stilte-muziek van de weien om hun sjoklijven en in schroeiblaker kookte zonne-oven z'n hitte-adem neer op hun gezichten, beenen, armen en rug. Ze konden bijna niet meer. Rug en hoofd dropen van zweet, en dóór schroeide