II
hep nog wa' roapstele.... aa's 't weer soo opsloat, hai je f'r-jenne van alles g'laik.
Tusschen 'n boonenpad was Piet doorgeloopen en nog schreeuwde Gerrit na :
— Moar daa's nie billek.... je mot 't veurste soo goed sien
aa's 't achterste---- hoho ! hee !
Kees hurkte aan slootkant op rottig plankje, bezig nog wat heel late raapstelen te wasschen. Voorover gebukt, laag z'n kop, schonken in blauwe kiel tusschen het grasgroen, dat fluweelde glanszacht, slobberde ie bosjes raapstelen, met breeë vegen door 't klare zacht-stroomende watertje, raspte met stalen haarkam 't vuil gewortel schoon in rukken, als kamde ie 'n verwarde pruik los; verspoelde ie telkens zand en aard vuil, onder klossende krinkeling van waterspiralen. Groen en gelig-rein kleurden de raapstelen öp in z'n handen. De gebonden bosjes, schoongespoeld en gekamd, lei Kees voorzichtig naast zich in een bruin-beschilderden bak, waarin ie z'n groenten opstapelde, druppend, zilverbespat groen, dat koel-frisch en sappig fonkelde van waterparels. Midden in groen en zoeten kleurschommel van riet en gras, bloemige goud-gele toetsjes van rolklaver en walstroo, bleef z'n lijf tot donker gebukt, verduisterde z'n kielblauw in schemer-gouden avondval, rond beekjes-stilte. —
Dirk wiedde nog, staroogend op de jonge postelijn, die rooiig even den grond uit kwam kruipen.
Op de tuinders-akkers was nog laat gezwoeg. Bij 't zonne-zinken, ratelden en bonk-schokten karren met groente naar de haven, waar joel was van kinder-sjofelen stemmenkrijsch, razend geblaf van honden, afgebeulde en geranselde werkbeesten, met schreeuw van afgebeulde kerels, in droeve klankenschorheid, dwars door den boot- en laad-scharrel heenkrijschend. —
Eiken dag, elk uur, groende 't sperzieblad sterker, en zwaarder kronkelden de erwtenranken wit-teer bebloesemd, als was strooisel van sneeuwige kapelletjes boven uitgestort, tusschen brons-grijze rijzenknuppeling en aardegroen. De tuinboonen, in teer-wazig bladzilverdons, bogen en pluimden onder de