II
Ouë strammig zagen sjokken zonder dat er iets degelijks uit z'n handen poerde.
Kees lei paadjes om, tusschen gerooide bollen, en klein hel-pertje wiedde onder de tuinboonen en erwten. Overal graaiden bronzige geweldige handenparen gekromd in arbeidsstuip.
Dirk liep met schoffel van de aal- en kruisbessenboompjes waar ie rondgeschoffeld had, naar kapucijnders, sla en kool. En ook bollen wachtten, om op stelling gebracht en gepeld te worden. Dat zou ie den Ouë toch eens ansmeeren.
Ouë Gerrit was overstuur van 't kwaadaardig grommen en bitsen der kerels. Nou had Dirk 'm weer gepakt. Hij zou nou maar wat doen. —
Tegen zes uur 's avonds stond ie op z'n rotduffe schuur,, bollen op stelling te smijten. Door 't open luik woei wind-stroom in. Uit zware zakken, waarin 't rooigoed samenbroeide, wurmde hij 't over in stortbakken, die Piet telkens op hoogste tree van schuurtrap, voor 'm neerschoof. Tusschen de duistere laag-stoffige stelling, vervuild en doorzaaid van klonterige spinraggen, grabbelden Gerrits handen op 't hout geplank, rommelde ie de bollen met zwarte wortelenaanhangsels, gelijk. Overal in donkerig duffe hoeken, drukte ie de soorten plat, met z'n hoofd gekneld onder laag schuurdak. Even verduisterd, bogen zijn ooren uit jukken en donkere zijbalken van stelling. Te blazen en te zweeten stond ie. — Snikheet was 't geweest, en veel had ie al gedaan, om de kerels wat vrediger te stemmen. Toch voelde ie, dat die loodzware zakkensjouw 'm den rug brak, afploeterde, dat ie 'r bij hijgde. Dat kon zoo niet meer, kon zoo niet meer.
Te zweeten benauwd, stond ie in de donkere vuile schuur, ingekneld tusschen de enge morsige doorloopjes. Stof sloeg 'm naar de keel van aardezand, droog en zurig. Telkens zat ie geknield de soorten in te deelen, zoog ie het heete zand-vocht in z'n longen öp bij iederen vermoeienis-hijg, als ie heel in de diepte te rommelen had in hoeken, waar ie, al elleboogstootend en lijfwringend z'n stortbakken uitleegen moest. Nog éven schimmig licht schemerde rond z'n gezicht en handen.