II
op, boot af, langs de haven Van den polder uit woei zoel-zoete hooigeur aan, en soms al, waggelden goud-matte wagens in langzamen stap van schonkig werkpaard, door de kleine drukke zomerdagstraatjes, in hun geweldigen opbouw boven de huisjes uitzwellend, als versleepte duinruggen, mat goudgroenig nog van gras-verschheid.
Heete drang koortste rond, onder de landwerkers om elkaar vóór te zijn op de markt, met groenten. Enkelen, vroeg met wat bakken werkend, vervoerden in stillen trots wortelen en tuinboonen, en hier en daar stonden al wat mandjes met aardbei uit de zon, zoet te purperen, zangerig rood, koester-diep karmijn, in al verspringende gloedtinten, van geranium-vuur naar dahlia-purper.
Ouë Gerrit was naar de grasveiling en 't etgroen geweest. Hij had twee dijken hooi gekocht ; te duur, veel te duur, maar 't moest. Nijdig nou op zichzelf was ie, dat ie twee dagen lang daar geloerd had, om 'n kandelaartje, in de zaal machtig te worden. Z'n heele zaak had ie 'r voor vergeten. Zoo had ie op 't end 'n veel te duur dijkbrok gekocht. Toch praatte ie zich in, dat 't nooit goedkooper zou zijn gegaan, omdat 'r zoo bar prijzig weer gevochten was. De boeren en tuinders op de veiling hadden elkaar met haat en woeste afgunst, de hoogte ingejaagd, zoo erg, dat de landheeren lachten in hun vuistje, de bode listig knipoogde tegen notaris.
Voor tuinders nu ook, werd 't vroeg hooien. Dreunvol en zwaar klonk er klomp-geklos overal. Druk gedrentel van blank-geschuurde, gloed-nieuwe en vuile klompen op klinkertjes, weerhalden. — Oue en nieuwe karren verwemelden in gezwoeg met trekhonden, vermartelde, woeste, bloedoogige beesten, heen en terug van haven naar tuin.
En vroeger, iederen dag poerden de tuinders al op hun akkers, met zenuwjacht en koortsige werkdrift in de handen, niet wetend wat eerst te doen, zóó, in woesten overvloed kwam groei van al soorten gewas opwoekeren.
Iederen dag drentelde Gerrit 'n beetje mee op 't land. Maar morrend giftten en bitsten Dirk en Piet tegen 'm, als ze den