9°
naar Maurice ; voelde ze 't trillen van haar liefde-ziel, in angstige verrukking. Ze keek telkens de gracht af, en staarde en lachte in stille blijheid, alsof ze ergens in de lucht een gouden vruchtenvracht zag schitteren. —
Zelfstrijd doorschokte haar broos gestel. Ze voelde zich vernield van nerveuse angsten. Ze kon heele dagen snikken, snikken, en in ieder ding een valen schijn van dood zien. Ze kon op 't bed, gillen uitscheuren, gedempt, half gesmoord van benauwing, en dadelijk daarna in stuipige nervoziteit en overspanning zichzelf slaan in 't gezicht met de krampige vuisten. Ze wóu, wóu de eeuwige gedachte aan hem kwijt, hoe ook. 't werd 'n woeste, vreeselijke obsessie, die haar leven in 'n vlam overschroeide, hel en gloeiend, dat ze beefde van uitzinnige vreugd; dan plots 't licht liet uitduisteren, haar liet zitten in stikzwarten angst, berouw en zelf-vernielende smart. Ze zag niets meer dan Maurice, Maurice. Ze was geen minuut zichzelf meer. Kwam hij 's avonds op visite, dan stilde de krachtweg-vretende gejaagdheid, kwam er een innige rust in haar verbijsterden geest, die haar, eer ze 't wist, heel zacht deed schreien van geluk. Dan naast hem, voelde ze zich in een mist van heerlijke, roezige zaligheid, een mist die de heele kamer, ook langzamerhand Maurice, omwolkte, hoorde ze gedempter z'n stem, zag ze zwakker z'n fonkel-oogen. 't Leek een roes, 'n verwerkelijking van haar vurigste verlangens:, voor 'n paar uur.
Zoodra Maurice weg was, begon haar spanning, angst en wilde nerveuze gejaagheid dadelijk opnieuw, mét haar strijd : 't diepe gevoel voor hèm zich de ziel uit te scheuren. Dan zag ze weer z'n gezicht lichten tegen den rood-bevlamden muur van een grot, en dan "plots somberde weer 't uitgeduisterde leven voor haar oogen. Dan sprak ze zenuwachtig veel, met de kinders, de meiden, de kinderjuffrouw, zelfs met Soonbeek, en alles wat ze zei was leeg, hol, verward, wezenloos, wijl ze alleen maar Maurice's stem hoorde, zijn oogen zag gloeien. En toch altijd die leegte, dat vlammende en weer overdonkerde niets tusschen hen. Ze trilde soms zoo erg, dat ze niet wist wist waar zich te bergen. Bij ieder argwanend en bits woord