VIJFDE HOOFDSTUK.
Ze zouden 'n week later komen, had Maurice Fleury gemeld. En nu was 't 'n week later. Soonbeek zat gretig veiling-paperassen te doorsnuffelen, in zichzelf lachend, of wenkbrauwen angstig fronsend. Flora lag weer op de chaise-longue, ver van hem af, in de groote achterzaal, onder 't vale gesche-mer van één kroonlicht je. Tegen acht uur stond ze traag op.
Nu zouden de Fleury's stellig verschijnen. Ze hadden 't nog met 'n briefkaartje nagemeld. Flora popelde. Ze verlangde zoo hevig, zoo hongerig naar wat beschaafde kennissen, die nu eens géén lucht van handel- en wisselkantoorgedoe in hun kleeren meedroegen, waarmee ze nu eens alléén over boeken en kunst kon spreken, over haè.r Goethe en haar Heine. Vroeger had ze altijd gehoopt met 'n artiest te trouwen. Op kostschool had ze een, al lang in 't diepst van haar jeugd-herinnering begraven, ongelukkige liefde doorleefd, met 'n langharig, vurig dichter, 'n zoeten streeler en klankenzanger, die haar bedwelmen kon wanneer hij wilde. Hij bedrupte haar lief gezichtje met ballade-olie. Hij strooide herdersliedjes en romances om haar heen, als flonkerende geluksstarretje's. Hij maakte gedichten op haar gouden lokken. Hij doorsidderde de lier met klanken van stille droefnis, als ie haar 'n kwartiertje niet gezien had. Hij be-serenadeerde haar 's nachts, 's avonds, 's morgens, in zonnehitte, in maan-romantisme. Hij verheerlijkte haar blauwe oogen, terwijl ze grijze had, en bezong haar handen, haar kleed, haar voetjes. En zij zwijmde en kwijnde in haar bak-
II 1