39
glorie, naar de geheimzinnige ruïnes.... Daar was haar heimwee eeuwig naar uitgegaan, als jong meisje al. Daar had ze Goethe zien zwerven, en in den schemer dier ruïnes leefde iets, dat haar teederste en droef-innigste natuur raakte. — Nu stapte haar man, haar dichter, aan haar zij in de wiegelende gondola's. En om haar heen roosterden de wuifpalmen en stoofden de wijngaarden. —
Ze was dronken van wat ze zag. Dat gloeiende blauw over de Italiaansche meren maakte haar dwaas van jubelende verrukking. Ze zag dienzelfden kobaltblauwen gloed sidderen en rimpelen over de Middellandsche Zee, aan haar voeten, voor haar oogen, en ze keek maar óp naar haar zanger die stil bleef van ontroering, 't Was er een gekabbel, een gefluister, een gezucht, zooals ze nooit nog in 't zoetste geruisch van haar visioenen gehoord had. — En 's avonds, als de zon over 't brandende blauw van de zang-zee z'n rooden toover schoot, gloeide er, zoover ze zien kon, tot aan rotsen en bergen, bloed-roode en goudvurige vinnen- en schubbenglans, als drongen millioenen visschen naar den deinenden waterspiegel, om-stoeiend en moireerend de zee met 't legende-licht van hun huidgloed.
Ze hoorde daar klankgedrup van leeuweriken door de lucht en overal wuifden de palmen zwangere zwoelte van 't Zuiden op haar aan. —
Nu pas begreep ze wat haar altijd zoo diep beroerd had in den zang van Italiaansche tenoren. Nu hoorde ze de vurige zonen van de lichtende stad in hun eigen sfeer. Nu voelde ze er den heimwee-klank in, den leef-weemoed, de vlampassie in die week-sidderende stemmen. Dat had ze altijd wel doorleefd, vroeger, als ze een Italiaanschen zanger hoorde in d' opera, dat er iets weende in die stem, iets trilde als in 't hemelsblauw van hun land, iets als 't goud-paarse waas over de bergen, iets romantisch als de bleekroode spiegeling over de laat-nalich-tende meren. —
Ze roeide nu over dat water, naast hèm, haar afgod, en ze zag den hemel al hooger en hooger zich uitstrekken boven haar