33
Was zijn halsgestreel en z'n driftige zinnelijkheid liefde ? Waar was haar huwelijksgeluk, als Soonbeek haar dagen en dagen alleen liet, in 't groote huis, haar totaal vergat voor z'n zaken, z'n konferenties, tot ie weer door verliefderig geprikkel bij haar kwam, met 'n soort eischenden drang ? Was dat léven, met 'n man die alles in haar neerhaalde, haar op allerlei manier wilde verkoelen, ontnuchteren, de muizenissen uit haar hoofd slaan, en daarvoor geen teeder woordje, geen innig gedacht et je in de plaats gaf ? Wat bleek ie plots heel anders geworden dan in z'n engagement. Toen was ze verliefd op z'n prachtige handjes en z'n zachte, beheerschte wijze van doen ; keek ze naar 'm óp, als naar een veel wijzer mensch ook. Nü was ie grof, hard, scherp, schril, nijdig, en altijd zoo gejaagd, zoo wild, zoo scharrelig bezig met zaken, eeuwig zaken ! Wat had ze er aan ? Ze vond ze afschuwelijk, al die besprekingen, al die berekeningen. Toen begreep ze vaag dat ze zich zelf in 't ongeluk gesmakt had. Maar ze durfde nog niet zién ! Wel wist ze nu, voelde ze diep, dat ze Soonbeek heelemaal niet lief had. Ze kon z'n vrekkige schraperigheid niet luchten. Meer en meer begon 't haar te schemeren : je leeft naast een soort woeker-wezen. Maar in zwak gepeins brokkelden haar gedachten daarover los, wijl ze nooit van hem hoorde, en ook niet wilde hooren, wat ie eigenlijk deed op z'n kantoor, z'n kamers boven, bij z'n huis-bewoners enz. Toch telkens kon ze meer en meer opmerken hoe valsch, geniepig, venijnig en duivelsch sarrend ie was. — 'n Half jaar na haar huwelijk had ze in huis zoo goed als niets meer te zeggen. Ze huilde iederen dag woest, ze voelde zich ellendig, wou in 't water springen, zich verdrinken, maar ieder keer kantelde haar trots bóven, wou ze noch haar familie, noch de buitenwereld iets van haar ellende laten merken. Haar zachtzinnige natuur en sentimenteele behoefte aan gestreel en lieve woordjes kregen telkens weer vat op haar nuchterder oordeel. Als Soonbeek dan maar éven, 'n enkelen keer eens, zachter gestemd thuis kwam, met de kittelende weekheid van z'n verliefderige stem, schoot ze al weer toe, geloofde ze dat toch het groote,
II 3