278
ook meer van Dieuwertje houên. Als ze met Kareltje op den schoot speelde, dan klankte in de spreek-poginkjes van 't ventje voor hem 't zwakte-stemmetje van Louise. Dat deed hem huiveren, en toch vond ie 't heerlijk. —
III.
Toen Maurice op 'n middag thuiskwam, trapte ie achter de straatdeur op 'n koerant in kruisband. — Op ,z'n achterkamer, waar de boomen van de brouwerij-tuin droef ruischten, scheurde ie 't blad los. Hij las een met rood potlood omstreept artikel over z'n boek, een uiting vol spontane geestdrift van een zeer aanzienlijk kritikus. Hij zou een groot kunstenaar worden, en dat eerste boek losse proza-zangen gaf reeds veel. — Hij las, las, maar de blijdschap-ontroering bleef weg. Nu kwam er roem, maar Louise was dood. Nu kwam er bewondering, maar zij was er niet. Louise ! Louise ! Overal zocht hij haar. Hij bleef onontroerd, kil voor alles. Nu die krant daar. Nooit had ie gedacht zoo onverschillig, met bijna walging en weerzien, te kunnen staan tegenover zijn werk, zijn kunst en wat men er van zei. Al die roem, die opgewondenheid, wat was ze leeg, voorbijgaand; maar nooit voorbijgaand z'n liefdes-begeeren, en nooit wat de goud-donkre oogen van Louise hem voordroomden. Hij bleef dood voor dè wereld.... Misschien zou zij éven stil gejuicht hebben, nu de erkenning kwam, na veel smaad en pijniging, van 'n zoo onverwachten kant. Zij zou hem misschien hebben aangekeken met die open-bloeiende oogen zoo droef, zoo goddelijk-droef en zacht, en ze zou niets gezegd hebben van de helsche angsten, waarin zij was ondergegaan door uitputtende vermoeienis en aftobberij.
Hij stond naast 'r bed, en gooide de krant op het tafeltje bij 't raam. Nu overschreide de verlatenheid hem zoo wanhopig, dat ie niets anders voor zich zag dan een doorzwirrelde duisternis. — Hij kon niet blijven alleen, in die droeve, vale kamer nu, met 't zingende, vreemde boomgeruisch achter de