276
den lap, die hem de oogen pijnde. En ook was er een altijd terugkeerende en weer voorbijschietende herinnering, naast die kwelling : dat Flora de macht bleek te hebben tóch buiten hem te kunnen.
En als vogelzwermen in voorjaarstocht, zoo suisde om z'n hoofd heen 't blanke geruisch van dat vroegere gedachte-leven, doorleving van uren, waarin zij zich zoo allerintiemst had gegeven en hij haar telkens had afgeweerd.
Toen was Louise gestorven.... 't allervreeselijkste, en nu was die schok er, maar toch nog weer heel anders dan ie zich in z'n eindeloos weemoeds-begeeren had voorgesteld, 't Staren naar 't leege bed gaf 'm angst en huiver. Hij voelde hoe er iets in z'n eigen leven was aangeraakt door vreemde, kille onzichtbare handen.... en hoe er iets duisters vlak langs hem was gegaan.... de dood! —
Meestal dacht en onderging hij niets meer, geen smart, geen ellende, geen weemoed. Die weemoed, waarvan ie zich toen iets zoo snikkends-schoons had voorgesteld .... hij bestond niet. Alles alleen was léeg, angstig, benauwend-leeg. Maar ook dat gevoel vergroeide weer.
'n Week na z'n suf-leven van onontroerbare geheugenloosheid, hinderde hem ieder geluid. De wereld met haar gewoel gaf 'm 'n walg. Hij deed maar iets, wijl ie scheen te bestaan. — In z'n stille, werkelooze uren leefde ie alleen met Louise, zijn slank-teere Louise, zag ie haar goud-donkre oogen, hoorde ie haar zwakte-stem 't liedje-van-lente vreugd zingen in de gouden lucht. — Vooral 's nachts bemijmerde hij ieder van haar gebaren, haar gezegde woorden. Telkens nam ie 'n stukje van 'r kleeren, hing dat vlak voor z'n oogen en bleef 't uren lang bestaren en bestreelen. En dan sprak ie met haar, zacht, doodelijk zacht. Maar van niemand kon ie hebben, dat haar naam genoemd werd. 'n Week daarvóór had ie er juist naar gesnakt, dat men van haar zou spreken. — Zoo verzonk ie al meer in z'n denkbeeldig, uitputtend samenzijn met Louise. — Vreemd vond ie 't bijwijlen nu, dat hij zoo ver afstond van Flora. In één stad leefde ze nu beiden, hij zonder vrouw, zij